Naar boven ↑

Annotatie

P.T. Pel
13 juli 2020

Rechtspraak

Kerkgenootschappen en hun religieuze functionarissen in het recht. Beschouwingen naar aanleiding van HR 4 oktober 2019 (NGK/Gort)

Op 4 oktober 2019 wees de Hoge Raad een belangwekkend arrest op het snijvlak van het rechtspersonenrecht, arbeidsrecht en kerkelijk recht. De zaak betreft het ontslag van een predikant die werkzaam was in een kerkgenootschap. De juridische kernvraag in cassatie is: welk recht is van toepassing op de rechtspositie van deze voorganger? Is dat het civiele arbeidsrecht, het kerkelijke dienstrecht of een samenloop van beide? De Hoge Raad biedt duidelijkheid op het grensvlak van kerk en staat.

1 Inleiding

We kennen in Nederland het basisprincipe van de ‘scheiding tussen kerk en staat’. Deze klassieke notie is nauw verwant aan twee andere rechtstatelijke basisregels, het recht op vrijheid van godsdienst en de neutraliteit van de overheid. Zij vormen een belangrijke trits als het gaat om de institutionele vormgeving van de relatie tussen kerk en staat.

Aan de scheiding tussen kerk en staat wordt nogal eens de volgende uitleg gegeven: godsdienst is iets privé en hoort niet in het publieke domein. Geloof en politiek gaan niet samen. De samenleving dient een religievrije sfeer te zijn. Daarin klinkt iets door van het Franse model van de laïcité: houd de staat religievrij.[1]

Het scheidingsmotief ziet echter historisch juist op het omgekeerde: houd de kerk staatsvrij.[2] De overheid dient zich te onthouden van ongewenste inmenging in kerkelijke aangelegenheden. De kerk hoort gevrijwaard te blijven van ongerechtvaardigde inbreuken van de overheid. De kerk komt een eigen, staatsvrije, geloofsruimte toe. Daarmee heeft de kerk geen aspiraties als ‘staatje in de staat’, maar gaat het om de ontvlechting van ‘een vrije kerk in een vrije staat’.

De eigenstandigheid van kerk en staat heeft wederzijdse juridische consequenties. Kerk en staat hebben als instituties elk hun eigen regelgeving. Zo goed als de staat zijn rechtsorde heeft, bezit de kerk haar kerkorde. En zo goed als de rechtsorde van de staat een grote variëteit aan regels omvat, geldt dat ook op kerkelijk terrein. Er is een grote verscheidenheid aan kerkrecht binnen de uiteenlopende kerkgenootschappen. Tegelijk is er, zoals bij vrijwel iedere grens, ook grensverkeer dat geregeld dient te worden. Kerk en overheid functioneren immers beide in de samenleving. Daarbij blijft het bewaren van een goede balans van wederzijdse distantie en betrokkenheid van belang.[3]

2 Opzet

Alvorens het arrest Nederlands Gereformeerde Kerk/Gort[4] zelf te bespreken, verdient de context nadere toelichting. Er wordt eerst ingegaan op de plaats van de kerkgenootschappen in het BW (par. 3). Het in de kerkgenootschappen toepasselijke recht, hun ‘eigen statuut’, staat daarbij centraal (par. 4). Dat eigen statuut wordt begrensd door ‘de wet’, waarbij het begrip ‘wet’ vanuit de parlementaire geschiedenis restrictief wordt uitgelegd (par. 5). Na deze schets wordt de overstap gemaakt naar de toepassing op de religieuze functionarissen in de kerk (par. 6). Zo komen we uit bij de zaak NGK/Gort (par. 7 t/m 10).

3 Kerkgenootschappen in het BW (art. 2:2 lid 1 BW)

In 1815 kregen kerkgenootschappen een plek in de Grondwet. Tot 1848 was er nog sprake van ‘godsdienstige gezindheden’, sinds de Grondwet van Thorbecke is ‘kerkgenootschappen’ de geijkte wettelijke term. Vanaf de invoering in 1983 van de ‘grondrechtencatalogus’ worden kerkgenootschappen echter niet meer afzonderlijk in de Grondwet vermeld. Ze worden geacht te vallen onder de collectieve dimensie van het recht op godsdienstvrijheid van artikel 6 Gw. De overkoepelende Europeesrechtelijke grondrechten van artikel 9 en 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn intussen steeds belangrijker geworden en overrulen in de praktijk vanwege hun directe werking de Nederlandse grondrechten.[5]

In de Nederlandse wetgeving fungeert artikel 2:2 BW als de overgebleven kernbepaling over de kerkgenootschappen. Het artikel dateert van de invoering van Boek 2 BW in 1976 en is in 1992 gewijzigd.[6] De tekst luidt sindsdien:

1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.

2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.

 Aanknopingspunt voor de opneming in Boek 2 BW is de rechtspersoonlijkheid van de kerkgenootschappen. Dat blijkt uit de plaatsing in titel 1 van Boek 2 BW bij de indeling van de rechtspersonen en ook uit de tekst van artikel 2:2 lid 1 BW zelf. De wet hanteert een heldere driedeling van de rechtspersonen: de publiekrechtelijke rechtspersonen, de kerkelijke rechtspersonen en de privaatrechtelijke rechtspersonen in respectievelijk artikel 1, 2 en 3 van Boek 2 BW.[7] De kerkgenootschappen worden hier als zelfstandige categorie erkend naast de andere twee categorieën rechtspersonen. In 2008 is die eigen positie van een kerkgenootschap nog eens expliciet door de wetgever bevestigd bij de invoering van de nieuwe Handelsregisterwet.[8]

De Hoge Raad heeft dit in 2017 in een prejudiciële beslissing inzake de Nederlands-Israëlitische Instelling voor Sociale Arbeid (NIISA) ook expliciet onderkend. NIISA was een zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam en bezat rechtspersoonlijkheid ingevolge artikel 2:2 lid 1 BW. Zij wenste omzetting naar een civielrechtelijke stichting overeenkomstig artikel 2:18 BW. De Hoge Raad schetst dan in bondige bewoordingen het juridische kader:

Art. 2:18 BW maakt deel uit van Titel 1 (Algemene bepalingen) van Boek 2 BW en is als zodanig van toepassing op privaatrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in art. 2:3 BW. Kerkgenootschappen behoren niet tot deze categorie rechtspersonen. Art. 2:18 BW is daarom niet rechtstreeks van toepassing bij omzetting van of in een kerkgenootschap (vgl. ook art. 2:2 lid 2 BW).’[9]

Op dit vlak heersen nog wel eens misverstanden. Rechtspersoonlijkheid is een privaatrechtelijke hoedanigheid. Doordat de kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid bezitten, kunnen zij net als andere instellingen en organisaties deelnemen aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer. Daarmee behoren de kerkelijke rechtspersonen (art. 2:2 BW) evenals de publiekrechtelijke rechtspersonen (art. 2:1 BW) echter niet tot de categorie van privaatrechtelijke rechtspersonen (art. 2:3 BW). Zij delen alle drie de (externe) rechtspersoonlijkheid, maar worden elk (intern) beheerst door hun eigen toepasselijke rechtsregime.

4 Het eigen statuut van de kerkgenootschappen (art. 2:2 lid 2 BW)

Artikel 2:2 lid 2 BW bevat vervolgens de crux van het artikel: ‘Zij [kerkgenootschappen; PP] worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.’ Dit is de spil in de wettelijke vertaling van de kerk-staatrelatie. De hoofdregel luidt dat kerkgenootschappen hun eigen rechtsregime kennen, de uitzondering verwoordt dat dit niet mag leiden tot strijd met de wet. Aan deze formule kan een aantal functies worden toegekend.

Allereerst die van een grondrechtbepaling. Wat de Grondwet sinds 1983 niet meer concretiseert, staat nu hier: de wet erkent dat de kerkgenootschappen hun kerkelijk recht niet ontlenen aan de staat, maar zelf hun eigen interne kerkelijke organisatie en rechtsstructuur ontwikkelen en hanteren. Zij bezitten het recht van zelfregulering en zelfbestuur, institutionele autonomie. De kerken zijn selfsupporting.

Tegelijk functioneert de bepaling ook als een verwijzingsregel.[10] Terwijl voor de privaatrechtelijke rechtspersonen van artikel 2:3 BW de toepasselijke organisatieregels zijn opgenomen in het verdere Boek 2 BW, geldt voor de kerkelijke rechtspersonen hun eigen kerkelijk recht, samengevat onder de noemer ‘hun eigen statuut’. Voor het toepasselijk kerkelijk recht moet je bij het desbetreffende kerkgenootschap zelf zijn.

In de derde plaats geeft de bepaling uitdrukking aan het eigen identiteitsrecht van de kerkgenootschappen. De zinsnede ‘hun eigen statuut’ verdisconteert dat de uiteenlopende theologische en ecclesiologische overtuigingen die binnen de diverse kerkgenootschappen bestaan, leiden tot een kerkelijk recht van eigen aard en origine (ius sui generis). Er is zowel qua herkomst als qua rechtskarakter, inhoud en toepassingsbereik sprake van een bijzonder rechtsgenre.[11]

Voor de inhoud en omvang van het kerkelijk statuut is beslissend wat de kerkgenootschappen zelf daartoe rekenen. Dat kan per kerkgenootschap variëren, omdat ieder kerkgenootschap zijn eigen kerkelijk statuut heeft, van het omvangrijke universele rooms-katholieke canonieke wetboek (Codex Iuris Canonici; CIC) tot het eenvoudige huishoudelijke reglement van een plaatselijke onafhankelijke baptistengemeente aan toe. Pluriformiteit aan kerkgenootschappen impliceert pluriformiteit aan kerkelijk recht.

Toch is er vanuit regelgevingsoptiek wel een gemeenschappelijk grondpatroon te benoemen voor wat betreft de samenstelling van het kerkelijk statuut in de uiteenlopende kerkgenootschappen. De Hoge Raad zegt daarvan in NGK/Gort:

3.2 (…) Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen behoren daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdragers.

De Hoge Raad verwijst dus in concreto naar de voorzieningen van het kerkgenootschap (‘de omstandigheden van het geval’) en geeft daarnaast een niet-limitatieve aanduiding van bestuurlijk-organisatorische onderwerpen waarover het eigen statuut in het algemeen regelingen bevat.

Gekeken naar de kerkelijke doctrines en praxis bestaat het statuut veelal uit één of meer van de volgende bestanddelen:[12]

a. geschreven recht: de vastgestelde kerkorde, het kerkelijk wetboek, kerkelijke regelingen, ordinanties, decreten, instructies, enzovoort;

b. kerkelijke besluiten: besluiten van kerkelijke vergaderingen, kerkelijke gezagsdragers en eventuele andere bevoegde instanties in het kerkgenootschap over interne kerkelijke aangelegenheden;

c. kerkelijke jurisprudentie: uitspraken van kerkelijke vergaderingen of van bezwaar- en beroepsinstanties die met interne kerkelijke rechtspraak over geschillen in het kerkgenootschap zijn belast;

d. de kerkelijke traditie(s) of gewoonten die harmoniëren met de overige bestanddelen van het desbetreffende kerkelijk statuut;

e. de kerkelijke doctrine, waaronder is te verstaan: de opvattingen van deskundige en gezaghebbende auteurs in de kring van het desbetreffende kerkgenootschap in verleden en heden.

5 Het eigen statuut en de wet

Intussen impliceert kerkelijke autonomie geen volledige kerkelijke immuniteit in rechtstatelijk opzicht. Grondrechten kennen hun begrenzingen en beperkingen. Zo ook artikel 2:2 lid 2 BW: het eigen statuut vindt zijn grens in de woorden ‘voor zover niet in strijd met de wet’. Daarmee rijst de vraag naar de betekenis en reikwijdte van die formule.

Al tijdens de parlementaire behandeling werd gesproken over de interpretatie daarvan. Met name bij de Aanpassingswet 1992 is dit expliciet aan de orde geweest.[13] Uit de beantwoording van de minister blijkt onmiskenbaar van een bewuste inperking van het wetsbegrip. Aanvankelijk werd in vrij summiere bewoordingen verwezen naar ‘het dwingend recht’.[14] Nader bevraagd stelde de minister:

Wanneer Boek 2 – behalve de artikelen 2 en 5 – niet van toepassing zal zijn op de inrichting van kerkgenootschappen, blijven slechts wettelijke bepalingen van strafrechtelijke aard over, waarmee een kerkelijk statuut in strijd kan komen.

Praktische betekenis zal dit inderdaad slechts kunnen hebben voor een beperkt aantal bepalingen omtrent misdrijven volgens het Wetboek van Strafrecht die van fundamentele aard zijn.’[15]

En nog weer later:

Het gaat inderdaad om een sterk dwingend recht. Bij de vaststellingswet is, om te laten zien hoe sterk dwingend recht het wel betreft, gesproken over het verbod om mensenoffers te brengen en het verbod van polygamie. Die begrippen maken wel duidelijk dat er inderdaad aan zeer zwaarwegende dwingend-rechtelijke bepalingen is gedacht.’[16]

Het strafrecht valt uit zijn aard onder het domeinmonopolie van de staat en het kerkelijk statuut kan dan ook nooit een dekmantel zijn voor strafbare praktijken. Voor het bredere statelijke recht gaat het volgens de minister om ‘sterk dwingend recht’ en ‘zeer zwaarwegende dwingend-rechtelijke bepalingen’. In lijn daarmee zijn in de doctrine omschrijvingen gehanteerd zoals ‘fundamentele dwingende regels met voorrangspretentie’, ‘fundamentele beginselen van burgerlijke wetgeving’, ‘fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsorde’, ‘regels van openbare orde’, en dergelijke.[17] Uit alles blijkt de restrictieve uitleg van het wetsbegrip in artikel 2:2 lid 2 BW.

Elders heb ik erop gewezen dat ook hier het toepassingsschema van artikel 9 jo. artikel 11 EVRM relevant is. De ‘voor zover-formule’ functioneert als juridisch correctiemechanisme onder de paraplu van artikel 9 lid 2 EVRM. Daarbij blijft het zaak om de hoofdregel (het eigen statuut) en de uitzondering (de wet) op hun plaats te laten en niet, bewust of ongemerkt, de rollen om te draaien.[18]

6 Religieuze functionarissen in de kerk

Een concreet toepassingsgebied van de hier geschetste rechtsverhouding tussen kerkelijk recht en statelijk recht, tussen ‘statuut’ en ‘wet’, is dat van de rechtspositie van geestelijke functionarissen binnen kerkgenootschappen. Kort gezegd laten zich daarbij in het licht van het bovenstaande drie posities denken:

a. een eigensoortige rechtspositie volgens het kerkelijk statuut;

b. een arbeidsrechtelijke positie volgens statelijk arbeidsrecht; en

c. een zekere samenloop van beide.

Het zal niet verbazen dat alle drie de lijnen in de literatuur zijn verdedigd en ook in de rechtspraak zijn beproefd.

Een vrijwel onbestreden standpunt is dat een kerkgenootschap kan opteren voor de toepassing van het arbeidsrecht van Boek 7 BW op zijn voorgangers, geestelijken en religieuze medewerkers. De incorporatie door een kerkgenootschap van statelijk arbeidsrecht in het eigen kerkelijk recht stuit niet op bezwaar.[19]

Discussies ontstaan in de praktijk als het kerkgenootschap uitgaat van het eigen kerkelijk dienstrecht, terwijl de voorganger zich beroept op toepasselijkheid van het civiele arbeidsrecht. Die situatie deed zich ook voor in de onderhavige zaak NGK/Gort. Twee arresten van de Hoge Raad waren tot nu toe op dit vlak leidend, namelijk het Kruis-arrest en het Imam-arrest, met een tegengestelde uitkomst. Begrijpelijk dat er werd uitgekeken naar een nieuwe casus die hier meer licht op zou kunnen werpen. De Hoge Raad heeft met het arrest NGK/Gort de praktijk een dienst bewezen door de gewenste helderheid inderdaad te bieden.

In het Kruis-arrest[20] uit 1991 ging het om een (ex-)predikant bij de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). Het kerkelijk statuut van de CGK bestond (en bestaat) in hoofdzaak uit de eigen kerkorde (KO), die rechtstreeks is afgeleid van de oude Dordtse Kerkenordening (DKO) uit 1618-1619. Het kerkelijk statuut van de CGK bevat voor de rechtspositie van de predikant geen enkele verwijzing naar het civiele arbeidsrecht. Toch deed predikant Kruis daar een beroep op en kreeg hij van de kantonrechter in Den Bosch gelijk. In appel oordeelde de rechtbank geheel anders, namelijk ‘dat de rechtsverhouding tussen partijen burgerrechtelijk gezien geen arbeidsovereenkomst, maar een rechtsbetrekking van geheel eigen aard is’. De rechtbank verwees daarvoor met name naar het feit dat Kruis als predikant voor het leven was benoemd en geacht werd tucht uit te oefenen over de kerkelijke gemeente. De Hoge Raad oordeelde in cassatie dat de rechtbank door het niet aannemen van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding in de relatie tussen CGK en predikant geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en liet dat oordeel in stand. De predikant Kruis had geen arbeidsovereenkomst.

In het Imam-arrest[21] uit 1994 was er tussen de imam en de Stichting Moskee al Mouhsenin een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten. De imam kreeg ontslag en stelde een loonvordering in. De moskee voerde aan dat er gelet op de geestelijke arbeid van de imam geen sprake was van ondergeschiktheid, geen gezagsverhouding en dus geen arbeidsovereenkomst. De kantonrechter wees de vordering af, omdat de imam geen arbeidsovereenkomst kon aantonen. Ook hier kwam de rechtbank met een tegengesteld oordeel in appel: de uitoefening van de taken door de imam in onderworpenheid aan de Koran staat er niet aan in de weg dat er een overeenkomst wordt gesloten met de moskee die als arbeidsovereenkomst valt aan te merken. In cassatie bleef dit oordeel overeind. De Hoge Raad achtte een tweedeling mogelijk tussen de godsdienstige en overige aspecten van de arbeidsverhouding. De imam had dus wel een arbeidsovereenkomst.

Natuurlijk is de vraag gesteld hoe beide relatief kort na elkaar gewezen arresten zich tot elkaar verhouden.[22] Wat opvalt is dat in beide arresten de beoordeling primair loopt over de band van het arbeidsrecht en dan met name toegespitst op het element van de gezagsverhouding. De wegen lopen uiteen als vervolgens bij de toetsing van het arbeidsrechtelijk kader blijkt dat in het Kruis-arrest de CGK als kerkgenootschap een kerkelijk statuut (art. 2:2 BW) kennen, terwijl in het Imam-arrest sprake is van een stichting die buiten het bereik van artikel 2:2 BW valt.

Het statuut van de CGK bevat een geheel eigensoortige kerkelijke rechtspositie die zich niet met een arbeidsovereenkomst verdraagt, terwijl in geval van de imam geen bijzondere religieuze regeling op de rechtsverhouding van toepassing is verklaard. De bedoeling van partijen bij het aangaan van de relatie, die tot uitdrukking komt in het gekozen en vervolgens toepasselijke rechtsregime, is dus sterk verschillend.[23] De Hoge Raad analyseert in beide gevallen de rechtskeuze van partijen en respecteert die.

Na deze twee arresten diende zich een derde zaak aan met het geding CGK/De Boer. Ondanks de uitspraak van de Hoge Raad in het Kruis-arrest oordeelde de kantonrechter Lelystad in 2005 op een vordering van predikant De Boer dat sprake was van een arbeidsovereenkomst met de CGK (een andere plaatselijke kerk binnen hetzelfde landelijke kerkverband met hetzelfde kerkelijk statuut).[24] In appel bestreed de CGK dit oordeel en beriep zich op de eigensoortige kerkelijke rechtsverhouding tussen kerkgenootschap en predikant krachtens het kerkelijk statuut. Daaraan voorafgaand ging nog het verweer dat de predikant de voorgeschreven interne kerkelijke rechtsgang krachtens hetzelfde kerkelijk statuut niet ten volle had benut en daarom niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn vorderingen bij de civiele rechter. Het gerechtshof Arnhem deed een uitvoerige toetsing van de interne kerkelijke procedure en verklaarde de predikant inderdaad niet-ontvankelijk. Het vonnis van de kantonrechter werd daarbij vernietigd.[25] Het door de predikant nog ingestelde cassatieberoep strandde op procedurele gronden.[26] De rechtspositionele verhouding tussen kerkgenootschap en predikant kwam hierdoor in appel en cassatie niet meer aan de orde. Dat is nu in de zaak NGK/Gort evenwel geheel anders.

7 De zaak NGK/Gort

Gort was als predikant verbonden aan de Nederlands Gereformeerde Kerk (NGK). De NGK heeft een eigen kerkelijk statuut in de vorm van een kerkorde (Akkoord van Kerkelijk Samenleven (AKS)) en diverse uitvoeringsregelingen. Daarin is expliciet opgenomen: ‘De verbondenheid tussen de predikant en de gemeente [kerkelijke gemeente; PP] is geen arbeidsovereenkomst.’ De kerkenraad is gekomen tot een voorgenomen besluit tot beëindiging van de verbondenheid. Na verkregen advies en toestemming van de voorgeschreven kerkelijke organen is de predikant in 2010 door de NGK ontslagen.

De (ex-)predikant is daarop bij de rechtbank Zutphen een procedure gestart tegen het kerkgenootschap uit hoofde van een civiele arbeidsovereenkomst. De zaak is, na verwijzing bij een incidenteel vonnis, behandeld door de kantonrechter Apeldoorn. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter in 2012 de vorderingen afgewezen op grond van het oordeel dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.[27]

Daartegen heeft de predikant appel ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest in 2018 het vonnis van de kantonrechter vernietigd, voor recht verklaard dat de NGK de arbeidsovereenkomst met de predikant onregelmatig en kennelijk onredelijk heeft opgezegd, en de kerk uit dien hoofde veroordeeld tot schadevergoeding.[28] Het hof gaat dus uit van een arbeidsovereenkomst en komt daartoe door – geheel volgens het arbeidsrechtelijk stramien – te toetsen of is voldaan aan de essentialia van artikel 7:610 lid 1 BW. Er is, aldus het hof, sprake van arbeid, gedurende zekere tijd, tegen beloning en in een gezagsverhouding. Het hof gebruikt daarbij het ‘Imam-criterium’: zelfs als ten aanzien van de godsdienstige aspecten geen gezagsverhouding zou bestaan, sluit dat niet uit dat met betrekking tot de overige aspecten van de contractuele verhouding daarvan wel sprake was. Dat in de kerkelijke uitvoeringsregelingen is opgenomen dat de verbondenheid tussen partijen geen arbeidsovereenkomst is, wordt gepasseerd met beroep op het ‘Groen/Schoevers-criterium’:[29] bepalend is wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven.[30] Tot slot vindt ook het beroep van het kerkgenootschap op het eigen statuut (art. 2:2 lid 2 BW) geen gehoor bij het hof:

De NGK werpt de predikant in verband met de vraag of ter zake sprake is van een arbeidsovereenkomst in het bijzonder nog tegen artikel 2:2 BW, op grond waarvan kerken worden geregeerd door hun eigen statuut. Dit eigen statuut geldt volgens artikel 2:2, lid 2 BW “voor zover het niet in strijd is met de wet”. Het arbeidsrecht is volgens het BW evenwel, zoals de predikant ook aanvoert, in hoge mate dwingendrechtelijk van aard. Aldus zal het hof het ontslag van de predikant toetsen aan het arbeidsrecht volgens het BW voor zover dit, als dwingend recht, het kerkelijke statuut ter zijde stelt. Het zal daarbij (…) gaan om een toetsing van het ontslag van de predikant op de gestelde kennelijke onredelijkheid en/of onregelmatigheid ervan.

Dit alles was voor de NGK voldoende aanleiding om in cassatie te gaan. Voor het kerkgenootschap was de kerk-staatbalans verstoord en waren door het oordeel van het hof ten onrechte de rollen van ‘de wet’ en ‘het statuut’ omgedraaid.

8 Conclusie A-G

A-G Wesseling-van Gent heeft in haar conclusie een helder overzicht geboden van het relevante beoordelingskader.[31] Zij stelt terecht voorop dat er twee vragen gesteld moeten worden:

2.3 Met de vraag of de rechtsverhouding tussen een predikant en zijn kerkgenootschap een arbeidsovereenkomst is, hangt de vraag samen of dan wel in welke mate de arbeidsrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek wel van toepassing kunnen zijn.

De tweede vraag gaat niet alleen logischerwijs, maar ook wettelijk aan de eerste vooraf. Overeenkomstig artikel 2:2 lid 2 BW ligt het primaat bij het kerkelijk statuut en wijkt dat alleen bij eventuele strijd met de wet. Daar zat dan ook de basisweeffout bij het hof, dat de zaken verwisselde. Het hof voerde immers eerst de puur arbeidsrechtelijke beoordeling uit op basis van Boek 7 BW.[32] Pas daarna confronteerde het hof zich kort met de ‘tegenwerping’ (!) van het kerkelijk statuut volgens artikel 2:2 lid 2 BW,[33] om die aansluitend terzijde te stellen met een beroep op de (overwegend) dwingendrechtelijke aard van het civiele arbeidsrecht. Een inhoudelijke toetsing van de rechtsverhouding naar kerkelijk recht heeft het hof niet uitgevoerd en strijd met de wet is door het hof niet vastgesteld.

De A-G heeft in het juiste perspectief eerst de betekenis van artikel 2:2 lid 2 BW vastgesteld op basis van de parlementaire geschiedenis en de doctrine. Vervolgens heeft zij de verhouding van het kerkelijk rechtspositierecht (eigen statuut) tot het statelijk arbeidsrecht (Boek 7 BW) onderzocht aan de hand van de literatuur en het Kruis-arrest en Imam-arrest. Zij concludeert tot gegrondbevinding van het cassatiemiddel op beide hoofdonderdelen:

1. Het hof heeft niet onder ogen gezien dat partijen hun rechtsverhouding volgens het kerkelijk recht hebben geregeld.

2. Het hof heeft miskend dat het kerkelijk statuut slechts wijkt voor ‘sterk dwingend recht’.

De Hoge Raad volgt ditzelfde spoor.

9 Het oordeel van de Hoge Raad

Allereerst geeft de Hoge Raad een algemene uitleg van artikel 2:2 lid 2 BW. Daarbij gaat hij in op de betekenis en reikwijdte van beide polen, te weten het kerkelijk ‘statuut’ en de statelijke ‘wet’:

3.2 Art. 2:2 lid 2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen behoren daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdrager(s). Uit art. 2:2 lid 2 BW volgt dat het eigen statuut alleen geldt voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het begrip “wet” in deze bepaling verwijst naar bepalingen van fundamentele aard of “sterk dwingend recht”, waarbij is gedacht aan “zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen”.

Vertaald naar de rechtsverhouding tussen het kerkgenootschap en de geestelijk ambtsdrager, kan deze naar eigen inzicht van het kerkgenootschap worden vormgegeven. Afwijking van wettelijk dwingend recht is daarbij mogelijk. Dit leidt slechts uitzondering, aldus de Hoge Raad, als het gaat om de bescherming van een zo fundamenteel belang dat afwijking niet kan worden aanvaard:

3.3 Gelet op het voorgaande brengt de in art. 2:2 lid 2 BW vervatte inrichtingsvrijheid mee dat een kerkgenootschap de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in zijn statuut in beginsel naar eigen inzicht kan vormgeven. Daarbij is afwijking van dwingend recht mogelijk, tenzij dat recht een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking van dat dwingend recht in de omstandigheden van het geval, ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid, niet kan worden aanvaard.

De NGK heeft haar eigen rechtspositieregeling in haar statuut vormgegeven. Daarbij heeft de NGK onmiskenbaar beoogd het arbeidsrecht van Boek 7 BW uit te sluiten. De eigen ontslagregeling van de NGK schendt geen door het civiele arbeidsrecht beschermde belangen van fundamentele aard:

3.4 Zoals blijkt uit (…), kent de NGK eigen regelingen over de rechtsverhouding tot zijn predikant. Die verhouding is een interne kerkelijke verhouding, die de NGK in zijn statuut heeft vormgegeven. Met de daarin voorkomende bepalingen is onmiskenbaar beoogd de toepasselijkheid van de bepalingen van titel 10 van Boek 7 BW op die verhouding uit te sluiten. De in die bepalingen uitgewerkte ontslagregeling wijkt niet zodanig af van het dwingend recht waarop de predikant zich in dit geding beroept [kennelijk onredelijke opzegging en onregelmatig ontslag; PP] dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden.’

De slotsom is dan ook dat het hof ten onrechte het dwingend arbeidsrecht van Boek 7 BW heeft laten prevaleren boven het statuut van de NGK:

3.5 Uit het voorgaande volgt dat het hof in rov. 5.9 en 5.10 ten onrechte heeft geoordeeld dat het dwingend recht waarop de predikant zich beroept, prevaleert boven het statuut van de NGK. De onderdelen 1 en 2 slagen dus.

10 Kanttekeningen

Het arrest van de Hoge Raad geeft belangrijke verduidelijking over de juridische terreinafbakening tussen kerk en staat, ‘statuut’ en ‘wet’. Een zestal kanttekeningen daarbij:

1. De Hoge Raad benoemt uitdrukkelijk het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat dat aan artikel 2:2 lid 2 BW ten grondslag ligt. Deze verwijzing markeert de institutionele verhoudingen die in geding zijn en onderstreept het rechtstatelijk belang van de uitspraak. Zij biedt ook het goede onderliggende uitgangspunt voor de verdere afwegingen die er in de uitspraak zijn te maken.

2. Van belang is de algemene strekking van de uitleg van artikel 2:2 lid 2 BW door de Hoge Raad. Dat is ook inherent aan de scope van het artikel en de plaats en functie die het artikel in de wetgeving heeft.[34] Desalniettemin is het goed om vast te stellen dat het oordeel van de Hoge Raad in r.o. 3.2 betekenis heeft voor de brede invulling door de kerkgenootschappen van hun kerkelijk statuut en niet alleen voor de specifieke rechtsverhouding met de ‘geestelijk ambtsdragers’, die de aanleiding vormt voor deze zaak.

3. De Hoge Raad onderstreept de hoofdregel dat de inrichtingsvrijheid van de kerkgenootschappen meebrengt dat zij de rechtsverhouding met hun geestelijk ambtsdragers in beginsel naar eigen inzicht mogen vormgeven. Dat ‘eigen inzicht’ refereert aan de godsdienstige opvattingen die gelden binnen de uiteenlopende kerkgenootschappen en de daarop gebaseerde heel diverse kerkstructuren.[35] Er is dus vrijheid om de kerkelijke rechtsbronnen te vertalen in positiefrechtelijke kerkelijke regelingen en bepalingen. Dat bevestigt tegelijk de verantwoordelijkheid, sterker: schept de verplichting voor de kerkgenootschappen om de eigen rechtspositionele regelingen dan ook in alle zorgvuldigheid ‘waar te maken’. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering (‘in beginsel’) als sprake zou zijn van strijd met ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen’.

4. Kerkelijk recht wijkt niet voor gewoon dwingend statelijk recht. Afwijking van dwingend recht is mogelijk, zegt de Hoge Raad letterlijk. De Hoge Raad heeft het dan over het ‘gewone’ dwingend recht, in onderscheiding van ‘fundamenteel dwingend recht’.

Deze afbakening schept duidelijkheid in het juridisch discours en is belangrijk voor de rechtspraktijk. Met name Van der Ploeg en Oldenhuis hebben zich eerder op het andersluidende standpunt gesteld dat er voor kerkelijk recht geen plaats is naast (gewoon) dwingend recht. Van der Ploeg schreef in 2005: ‘Het dwingend recht verhindert een afwijkende regeling in het eigen interne recht.’[36] En in 2009 stelde hij het naar aanleiding van de oratie van Oldenhuis nog scherper:

Het hebben van een eigen rechtssfeer hoort bij de privaatrechtelijke rechtspersonen als zodanig; artikel 2:2, tweede lid, van het BW voegt daaraan niets toe. Het maakt wel duidelijk dat ook kerkgenootschappen zich daarbij moeten houden aan het dwingende recht (en de openbare orde).

En:

Na de behandeling van artikel 2:2 van het BW komt de auteur [Oldenhuis; PP] met drie “toepassingen”: de rechtspositie van de predikant, de appeltermijnen (interne geschiloplossing) en de buitencontractuele aansprakelijkheid. Voor hem zijn dit blijkbaar toepassingen van artikel 2:2, tweede lid, van het BW, voor mij zijn dit interessante onderwerpen die niet veel met artikel 2:2 van het BW te maken hebben.’[37]

Oldenhuis zelf heeft ook in diverse bijdragen de eigenstandige positie van het kerkelijk recht ter discussie gesteld. Zo lezen we in 2014 als het gaat om de organisatievrijheid die kerkgenootschappen bezitten:

(…) Kerkgenootschappen zijn echter wel degelijk onderdeel van het rechtsverkeer, en dus wat het burgerlijk recht betreft, gewoon gebonden aan de regels van de overige boeken uit het Burgerlijk Wetboek. Soms geldt er een bijzonder rechtsregime, maar dat doet aan deze hoofdregel niet af.’[38]

In een bundel met bijdragen over ‘dwingend privaatrecht’ in 2015 kruist hij op dit punt de degens met onderdelen uit mijn proefschrift uit 2013. Volgens Oldenhuis is de stelling dat kerkelijk recht en statelijk recht naast elkaar bestaan en dat eerstgenoemde niet in het statelijk recht wordt gefundeerd ‘de iure niet houdbaar’ en hij acht dit ook niet wenselijk.[39] Blijkens zijn bijdrage is hij van mening dat nog altijd de ‘opperheerschappij der algemene wet’ van toepassing is, waarover de Hoge Raad in 1911 sprak in het arrest Boele van Hensbroek.[40] Oldenhuis merkt dat aan als een ‘standaardarrest’, dat zijns inziens onverkort van kracht is.[41]

Ik heb daartegenover gesteld dat de betekenis van het Boele van Hensbroek-arrest uit 1911, verweven met het toenmalige oud BW en uit een rechtsperiode ver vóór het EVRM, in het licht van de Hasan & Chaush-doctrine van het EHRM sterk is gereduceerd.[42] Het Europees Hof in Straatsburg erkent in zijn jurisprudentie onder artikel 9 jo. artikel 11 EVRM de autonomie van de kerkgenootschappen volmondig en ziet hun organisatiestructuur en interne kerkelijke regels als onlosmakelijk verbonden met hun kerkelijke identiteit, die gevrijwaard moet blijven van ongerechtvaardigde inbreuken daarop van de staat. Aldus het EHRM in 2000 in de zaak Hasan & Chaush.[43] Ook in de conclusie van de A-G wordt hiernaar verwezen.

Uit het arrest NGK/Gort volgt dat de Hoge Raad geen steun biedt aan de opinies van Oldenhuis en Van der Ploeg dat het kerkelijk recht zou moeten wijken voor alle dwingend statelijk recht. Deze opvattingen miskennen de eigen plaats die het kerkelijk statuut overeenkomstig de hoofdregel van artikel 2:2 lid 2 BW toekomt.

5. De Hoge Raad onderscheidt in NGK/Gort dus twee niveaus van dwingendheid. De terminologie blijft daarbij wat variabel. Enerzijds is er sprake van ‘dwingend recht’, waarmee de Hoge Raad doelt op ‘gewoon’ dwingend recht (niveau a). Anderzijds is er sprake van ‘sterk’ dwingend recht of ‘fundamenteel’ dwingend recht (niveau b).

Het kerkelijk statuut mag zijn eigen regelingen bevatten, die zonder bezwaar kunnen afwijken van niveau a. Bij niveau b gaat het om bepalingen die een zo fundamenteel belang beschermen dat afwijking daarvan volgens de Hoge Raad niet kan worden aanvaard. De Hoge Raad noemt hierbij geen voorbeelden, zodat in voorkomend geval discussie kan bestaan of sprake is van een afwijking op niveau a of b. Maar gezien de gehanteerde zware terminologie, gerelateerd aan de parlementaire geschiedenis, en gelet op de context van het beginsel van scheiding van kerk en staat, gaat het hier wel echt om de uitzonderingsgevallen.

6. De Hoge Raad kwalificeert tot slot de rechtsverhouding tussen de NGK als kerkgenootschap en Gort als haar (ex-)predikant als een interne kerkelijke verhouding, die is vormgegeven in het kerkelijk statuut van de NGK en waarbij onmiskenbaar is beoogd het civiele arbeidsrecht van titel 10 van Boek 7 BW uit te sluiten. Dat mag en daarover maakt de Hoge Raad dan ook geen enkele opmerking.

Wel maakt de Hoge Raad hierbij in korte bewoordingen gewag van een toetsing van de kerkelijke ontslagregeling op niveau b. De kerkelijke ontslagregeling is in het arrest uitvoerig beschreven bij de weergave van de feiten, ontleend aan de conclusie van de A-G. Maar ten aanzien van de toetsing daarvan volstaat de Hoge Raad met de enkele vermelding van de uitkomst: de kerkelijke ontslagregeling wijkt niet zodanig af van het dwingend recht waarop de predikant zich beroept, dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden.[44]

11 Slot

De Hoge Raad heeft op het grensvlak van kerk en staat een duidelijke uitspraak geleverd, waarbij het uitgangspunt terecht is genomen in artikel 2:2 lid 2 BW. Daarmee heeft de uitspraak enerzijds een verdergaande betekenis dan alleen ten aanzien van de rechtsverhouding tussen kerkgenootschap en predikant en gaat deze anderzijds ten aanzien van die rechtsverhouding uit van het primaat van het eigen kerkelijk rechtspositierecht boven het statelijk arbeidsrecht. De systematische inbedding en uitwerking hebben geleid tot een overtuigende uitspraak van de Hoge Raad, die tevens een goede basis vormt voor de verdere ontwikkeling van de kerkelijke rechtspraktijk.

Noten

[1] Laïcisme (Frans: laïcité) gaat uit van een areligieuze samenleving, waarin religieuze uitingen in het publieke domein verboden zijn. Godsdienst is voor de binnenkamer en verbannen uit het openbare leven. Het Nederlandse systeem gaat daarentegen uit van een pluralistische coöperatieve samenleving, waarin voor religieuze en niet-religieuze overtuigingen ruimte in de samenleving behoort te gelden.

[2] Vgl. S. van Bijsterveld, Overheid en godsdienst. Herijking van een onderlinge relatie, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p. 172: ‘Bij het gevolg geven aan dit nieuwe beginsel in de 19e eeuw lag de nadruk vooral op ontvlechten van institutionele verhoudingen tussen kerk en staat. Daarbij ging het met name om de “terugtred” van de overheid: het terugbrengen en afschaffen van overheidsbemoeienis met kerken (…).’

[3] Zie daarover Van Bijsterveld 2008, p. 155-177.

[4] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531, JAR 2019/274 m.nt. W.A. Zondag, JIN 2019/173 m.nt. K.W. de Jong, TRA 2019/111 m.nt. M.D. Ruizeveld, JOR 2019/274 m.nt. J.M. Blanco Fernández, Ondernemingsrecht 2020/8 m.nt. K.A.M. van Vught (NGK/Gort).

[5] Art. 9 EVRM betreft het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Art. 11 EVRM betreft de vrijheid van vergadering en vereniging. In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (EHRM) worden zij vaak in samenhang gehanteerd. Vgl. de corresponderende rechten in art. 10 en 12 Handvest grondrechten EU.

[6] Zie P.T. Pel, Geestelijken in het recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 34-37.

[7] Zie nader Pel 2013, p. 110-126; Blanco Fernández, in: Asser/Rensen 2-III* 2017/383-384.

[8] Aldus de minister in de nota van toelichting op het Handelsregisterbesluit 2008, Stb. 2008, 240, p. 20: ‘De rechtspersonen zijn onder te verdelen in privaatrechtelijke rechtspersonen, publiekrechtelijke rechtspersonen en rechtspersonen sui generis. De laatste groep omvat de kerkgenootschappen, alsmede de zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd, zie artikel 2, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.’

[9] HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:771, NJ 2017/297 m.nt. P. van Schilfgaarde, Ondernemingsrecht 2017/98 m.nt. B. Snijder-Kuipers, JOR 2017/192 m.nt. J.M. Blanco Fernández (NIISA).

[10] Aldus ook Blanco Fernández 2017, nr. 385.

[11] Zie daarover P.T. Pel, ‘Hun eigen statuut’: kerkelijk primaat of statelijk privaat?, NTKR 2018, afl. 2, p. 115-130. Ook opgenomen in: C. van den Broeke e.a. (red.), Perspectieven op de godsdienstvrijheid en de verhouding tussen staat en religie, Zutphen: Uitgeverij Paris 2019, p. 103-116.

[12] Vgl. A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke rechter en kerkelijke geschillen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 71-76; L.C. van Drimmelen, Bronnen van positief kerkrecht, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht, Utrecht: Lemma 2004, p. 215-229.

[13] Zie gedetailleerd Pel 2013, p. 209-213.

[14] Kamerstukken II 1984/85, 17725, nr. 7, p. 13. Parlementaire geschiedenis NBW Aanpassing BW (1992), p. 120.

[15] Kamerstukken II 1987/88, 17725, nr. 13, p. 9. Parlementaire geschiedenis NBW Aanpassing BW (1992), p. 125.

[16] Kamerstukken II 1987/88, 17725, Handelingen UCV 18 november 1987, p. 16. Parlementaire geschiedenis NBW Aanpassing BW (1992), p. 135.

[17] Blanco Fernández 2017, nr. 386 vat het samen als: ‘Onder strijd met de wet in artikel 2:2 BW moet niet worden verstaan elke strijdigheid met een wet in formele zin. Het moet gaan om strijdigheid met bijzonder dwingend recht.’ Hij noemt het voorbeeld van het verbod van mensenoffers wel vergezocht, maar daardoor niet minder illustratief.

[18] Zie Pel 2019, p. 110. Aldus ook T.J. van der Ploeg, De verhouding tussen het interne recht van geloofsgemeenschappen en het burgerlijk recht, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 342.

[19] Een voorbeeld biedt de ‘Rechtspositieregeling voor predikanten, voorgangers en pastoraal werkenden in Doopsgezinde gemeenten, verenigd in de Algemene Doopsgezinde Sociëteit’ (ADS) van november 2012, die expliciet uitgaat van een rechtsverhouding op basis van een arbeidsovereenkomst.

[20] HR 14 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0280, NJ 1992/173 m.nt. H.J. Snijders (Kruis/CGK).

[21] HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1397, NJ 1994/757 m.nt. P.A. Stein (Imam).

[22] Zie Pel 2013, p. 414-426, waar beide arresten worden besproken en breder geanalyseerd.

[23] In deze zin ook W.A. Zondag, Religie in de arbeidsverhouding, Zutphen: Uitgeverij Paris 2011, p. 44-45.

[24] Rb. Zwolle-Lelystad 2 februari 2005, ECLI:NL:RBZLY:2005:AS6771 (De Boer/CGK).

[25] Hof Arnhem 19 januari 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BL0003 (De Boer/CGK).

[26] HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594 (De Boer/CGK).

[27] Rb. Apeldoorn (ktr.) 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BY0259 (NGK/Gort).

[28] Hof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:38 (NGK/Gort).

[29] HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers).

[30] De toepassing van dit criterium door het hof blijft intussen merkwaardig: wat partijen voor ogen stond was nu juist vervat in de kerkelijke uitvoeringsregelingen en overduidelijk: geen arbeidsovereenkomst. Bij de feitelijke uitvoeringspraktijk verschilden partijen van mening over de gezagsverhouding, maar wordt de betwisting daarvan door de NGK eerst weggeredeneerd met het Imam-criterium, om vervolgens te concluderen dat er wel sprake is van een gezagsverhouding. Dit is op beide fronten geen overtuigende juridische aanpak.

[31] Concl. A-G Wesseling-van Gent bij HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:434.

[32] Hof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:38 (NGK/Gort), r.o. 5.9.

[33] Hof Arnhem-Leeuwarden 2 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:38 (NGK/Gort), r.o. 5.10.

[34] Zie par. 2 t/m 4.

[35] Zie par. 3.

[36] T.J. van der Ploeg, Staan het recht en de geschilbeslechting in private organisaties en kerkgenootschappen onder of boven de wet?, in: R.J.C. Flach e.a. (red.), Amice (Rutgersbundel), Deventer: Kluwer 2005, p. 265.

[37] T.J. van der Ploeg, Bespreking oratie Oldenhuis, Radix 2009, afl. 3, p. 214.

[38] F.E. Keijzer & F.T. Oldenhuis, Positie van kerkgenootschappen en vrijheid van belijden, in: L.C. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 423-424.

[39] F.T. Oldenhuis, De bandbreedte van kerkgenootschappen (art. 2:2 BW) in perspectief met dwingend recht, in: R.J.C. Flach e.a. (red.), Dwingend privaatrecht op maat, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 29-40. Citaat op p. 39.

[40] HR 29 december 1911, W9272, WPNR 1912/2215 m.nt. E.M. Meijers (Boele van Hensbroek).

[41] Oldenhuis 2015 brengt het arrest vijf keer ter sprake. Ook in andere publicaties van Oldenhuis keert het arrest regelmatig terug.

[42] Zie Pel 2019, p. 112.

[43] Vgl. EHRM (Grote Kamer) 26 oktober 2000, nr. 30985/96 (Hasan & Chaush/Bulgarije), par. 62.

[44] De summiere vermelding door de Hoge Raad van de toetsing van de kerkelijke ontslagregeling is opmerkelijk, temeer daar het hier gaat om een toetsing op niveau-b. Het arrest biedt geen concrete handvatten voor de wijze van uitvoering van deze toetsing en de aspecten in het ontslagrecht die daarbij door de Hoge Raad in het bijzonder zijn beoordeeld.