Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

451 resultaten

Rechtspraak

OR 2024-0200

Draagt OK-beschikking met dwangsommen gezag van gewijsde?

Een tijdelijk bestuurder, die is aangesteld door de OK, sommeert een van de aandeelhouders van een fruitsappenbedrijf tot betaling van de dwangsommen wegens schending van de geboden en verboden die de OK hem heeft opgelegd. De bestuurder weigert de dwangsommen te betalen. De tijdelijk bestuurder legt daarop beslagen op activa van deze aandeelhouder. De aandeelhouder vordert bij de rechtbank verklaring voor recht dat hij de geboden van de OK niet heeft overtreden en dus geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank wijst een deel van de vorderingen toe. In hoger beroep buigt het hof zich over de vraag of een van de beschikkingen van de OK, op grond waarvan een deel van de dwangsommen is gevorderd, gezag van gewijsde draagt. Het hof overweegt dat de OK op de voet van artikel 2:349a BW een onmiddellijke voorziening heeft getroffen in een enquêteprocedure. De beslissingen in een dergelijke procedure hebben evenals bijvoorbeeld die in een kort geding naar haar aard geen gezag van gewijsde, aldus het hof. Uit de betreffende beschikking blijkt ook dat de OK oordeelde als dwangsomrechter. De beschikking kan naar het oordeel van het hof dan ook niet zo begrepen worden dat daarin een definitief oordeel wordt gegeven over de vraag of op basis van de beschikking van de OK dwangsommen zijn verbeurd en dat dit oordeel aan de beslissing in het dictum ten grondslag is gelegd. Een dergelijke uitleg zou naar het oordeel van het hof ook niet stroken met de vaste rechtspraak op dit punt. Het beroep op gezag van gewijsde door het fruitsappenbedrijf is tevergeefs.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 02-07-2024

Rechtspraak

OR 2024-0180

Enquêteprocedure VMS Holding c.s.

De ernstig verstoorde verhoudingen binnen een scheepvaartconcern leiden uiteindelijk tot het ontslag van een van de bestuurders. Deze oud-bestuurder, die tevens (middellijk) aandeelhouder is, start een enquêteprocedure bij de OK. In haar verweerschrift stelt de verweerster dat de verzoeker niet-ontvankelijk is ten aanzien van een aantal vennootschappen binnen het concern, omdat de bezwarenbrief (zoals bedoeld in art. 2:349 lid 1 BW) van de verzoeker niet aan alle vennootschappen binnen het concern is gericht en overigens ook geen bezwaren tegen het beleid of gang van zaken van al deze vennootschappen bevat. De OK overweegt dat voor het aannemen van de bevoegdheid om een concernenquête te verzoeken, is vereist dat het concern en de in de onderhavige procedure betrokken (klein)dochtervennootschappen in een groep in de zin van artikel 2:24b BW met elkaar zijn verbonden. Het feit dat de bezwarenbrief niet expliciet aan de (klein)dochtervennootschappen is gericht en geen bezwaren bevat tegen elk van de (klein)dochtervennootschappen betekent naar het oordeel van de OK niet dat niet is voldaan aan de ontvankelijkheidseis van artikel 2:349 lid 1 BW, zodat de verzoekster ontvankelijk wordt verklaard in haar enquêteverzoek. De OK komt uiteindelijk tot het oordeel dat de feitenconstellatie ertoe leidt dat er ook inhoudelijk gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken binnen het concern. Bij de inhoudelijke beoordeling overweegt de OK dat het (mogelijk) bestaan van ook vermogensrechtelijke belangen van verzoeksters niet afdoet aan het feit dat de geformuleerde bezwaren enquêterechtelijk van aard zijn. Het betoog van verweersters dat er onvoldoende belang bestaat bij onderzoek omdat de verzoekster met haar verzoek slechts eigen vermogensrechtelijke doeleinden zou nastreven, wordt niet gevolgd.
Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 13-06-2024