Naar boven ↑

Annotatie

E.W.M. Rinnooy Kan
9 augustus 2023

Rechtspraak

Uitstoting van aandeelhouders in kort geding: alleen bij hoge uitzondering(?)

Beschouwingen naar aanleiding van Rb. Gelderland (vzr.) 27 januari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:535

Analoge toepassing van artikel 2:336 e.v. BW in kort geding. Een (niet-verschenen) buitenlandse partij wordt veroordeeld om zijn aandelen af te staan aan zijn medeaandeelhouder. Heeft de voorzieningenrechter – in de kennelijke haast om een snelle oplossing van het geschil te bewerkstelligen – deze ingrijpende maatregel niet te snel willen toewijzen?

1 Inleiding

Deze uitspraak gaat over de (analoge) toepassing van de wettelijke geschillenregeling (Boek 2, titel 8, afdeling 1 BW) in kort geding. Meer specifiek betreft het een vordering tot uitstoting ex artikel 2:336 BW. Omdat de gedaagde aandeelhouder in het buitenland (Italië) woonachtig is, en bovendien niet in het geding is verschenen, biedt de uitspraak tevens aanknopingspunten om in te gaan op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse (voorzieningen)rechter in vennootschapsrechtelijke geschillen, en de vraag onder welke omstandigheden de voorzieningenrechter bij een uitstootprocedure in kort geding verstek zou moeten verlenen aan een buitenlandse gedaagde.

Op grond artikel 2:336 BW kan de aandeelhouder (van een BV) die de belangen van de vennootschap zodanig schaadt of heeft geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet langer kan worden geduld, door zijn medeaandeelhouder(s) worden gedwongen om zijn aandelen over te dragen. In de praktijk wordt de vordering tot uitstoting (jij eruit) net als de daaraan gelieerde vordering tot uittreding ex artikel 2:343 BW (ik eruit) echter maar weinig ingezet. De procedure wordt, om diverse redenen, als ontoereikend ervaren.[1] Het kan jaren duren voordat een aandeelhoudersgeschil onder artikel 2:336 BW definitief is beslecht. Tot die tijd zitten de ruziënde aandeelhouders aan elkaar vast. Bovendien is het materiële toepassingsgebied van de uitstootregeling beperkt. Slechts gedragingen die een aandeelhouder in die hoedanigheid heeft verricht, kunnen aanleiding vormen voor uitstoting (het zogenaamde hoedanigheidsvereiste).[2] Aandeelhouders die met elkaar overhoop liggen, kunnen doorgaans meer bereiken in minder tijd door een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer te beginnen.[3] Soms is de snelle uitstoting van een aandeelhouder evenwel de enige (gepercipieerde) oplossing voor een geschil. De Ondernemingskamer kan in een enquêteprocedure geen definitieve splitsing tussen ruziënde aandeelhouders afdwingen, en een bodemprocedure duurt dan te lang. Een uitstootvordering in kort geding kan dan uitkomst bieden.

De eerste keer dat een vordering tot uitstoting van een medeaandeelhouder in kort geding werd toegewezen, was in 1998 in een uitspraak van (de president in kort geding van) de rechtbank Breda.[4] Waar Groffen zich in zijn noot onder die uitspraak nog kritisch uitlaat over de toelaatbaarheid van zo’n ingrijpende en (de facto) definitieve beslissing in kort geding, is een dergelijke vordering nadien nog meermaals ingesteld en in een aantal gevallen ook toegewezen. Dat het mogelijk is om in kort geding uitstoting te vorderen op de voet van artikel 2:336 BW wordt inmiddels ook algemeen geaccepteerd.[5] Zowel in de rechtspraak als in de literatuur wordt evenwel steevast benadrukt dat de aard van de vordering – de gedwongen overdracht van aandelen – en de verstrekkende gevolgen bij toewijzing daarvan met zich meebrengen dat de voorzieningenrechter zijn bevoegdheden in dit kader met gepaste terughoudendheid dient te hanteren.[6]

Naast voldoende verwijtbaar handelen van de gedaagde (in diens hoedanigheid van aandeelhouder), moet er sprake zijn van uitzonderlijke omstandigheden die onmiddellijk ingrijpen door de voorzieningenrechter rechtvaardigen. Het standaardvoorbeeld is daarbij een onmiddellijk dreigend faillissement dat niet kan worden afgewend indien de dwarsliggende aandeelhouder zijn aandelen niet afstaat (doorgaans omdat een externe financier dit als voorwaarde stelt voor nieuwe financiering). De bodemprocedure kan dan redelijkerwijs niet worden afgewacht.[7] Een existentiële crisis binnen de vennootschap is in de praktijk echter geen absoluut vereiste voor een succesvolle uitstoting in kort geding. De aandeelhouder die zich (al dan niet in die hoedanigheid) stelselmatig misdraagt – maar zonder daarbij de continuïteit van de vennootschap in gevaar te brengen –, loopt eveneens het risico dat een assertieve voorzieningenrechter de uitstootvordering aangrijpt om een aandeelhoudersgeschil snel en (de facto) definitief te beslechten. Zo’n quick fix is dogmatisch weliswaar niet altijd even zuiver, maar wel zo efficiënt, is de gedachte.[8]

Hoewel een uitgebreid feitenoverzicht ontbreekt, lijkt een dergelijke situatie zich ook in de onderhavige zaak voor te doen. Uit de feiten die wel uit het vonnis kunnen worden gedestilleerd, volgt duidelijk dat de voorzieningenrechter niet bepaald gecharmeerd is door de opstelling van de gedaagde (zoals die wordt geschetst door zijn medeaandeelhouder). Terwijl eiser zijn best doet om de noodlijdende vennootschap op de been te houden, frustreert gedaagde de besluitvorming door niets van zich te laten horen. De overige aantijgingen aan het adres van de gedaagde aandeelhouder zijn ook zeker niet mals. Dat de gedaagde niet in het geding is verschenen, kan dat beeld verder hebben versterkt. Concreet wordt de niet-verschenen buitenlandse aandeelhouder veroordeeld om zijn 50%-aandelenbelang voor een paar euro (zie hierna) af te staan. Een beslissing met zeer verstrekkende gevolgen. De vraag is of de voorzieningenrechter – in het streven naar een snelle en efficiënte oplossing voor eiser en de vennootschap – de vordering niet te makkelijk heeft toegewezen.

Hierna volgt eerst een kort overzicht van de casus. Vervolgens ga ik in op de drie thema’s die in de uitspraak worden behandeld:
1. de (internationale) bevoegdheid van de voorzieningenrechter;
2. de vraag of hier inderdaad verstek mocht worden verleend; en tot slot
3. de materiële vereisten voor uitstoting in kort geding en de motivering van het oordeel.

Met name met betrekking tot die laatste twee thema’s – het verlenen van verstek en de inhoudelijke beoordeling van de vordering – komt het beeld van de (wellicht iets te) assertieve en welwillende voorzieningenrechter duidelijk naar voren. Ik sta ook nog kort stil bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de geschillenregeling, de ‘Wagevoe’,[9] en de mogelijke gevolgen daarvan voor (de beoordeling van) de uitstootvordering in kort geding. De Wagevoe is al langere tijd in voorbereiding. Na jaren radiostilte (de consultatieperiode liep eind 2019 af) is echter vrij recent (mei 2023) een aangepast wetsvoorstel ter advies aan de Raad van State voorgelegd. Er lijkt dus weer wat schot in de zaak te zitten.

2 Feiten en procesverloop

Gelet op de beperkte lengte van de uitspraak behandel ik de casus en het procesverloop gezamenlijk.

Eiseres in dit kort geding is United Fairs B.V. (hierna: United Fairs), houder van 50% van de aandelen in en tevens enig bestuurder van La Sposa Couture B.V. (hierna: La Sposa of de Vennootschap). Enig googlewerk leert dat La Sposa actief is in de organisatie van beurzen en congressen. Gedaagde is de natuurlijke persoon [X], woonachtig in Italië en houder van de overige 50% van de aandelen. United Fairs vordert in kort geding de overdracht door [X] van diens aandelen op grond van artikel 2:336 BW.

Nadat de voorzieningenrechter achtereenvolgens heeft geconcludeerd (1) dat hij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen (r.o. 3.1-3.4), (2) dat tegen de niet-verschenen [X] verstek kan worden verleend (r.o. 3.5-3.8), en (3) dat Nederlands recht van toepassing is (r.o. 3.9),[10] komt hij toe aan een inhoudelijke behandeling van de vorderingen van United Fairs (r.o. 3.10-3.11). De achtergrond van het geschil wordt behoorlijk summier en eenzijdig gepresenteerd. Dat laat zich verklaren door het feit dat het een verstekvonnis betreft, en de voorzieningenrechter, bij gebrek aan enig tegengeluid van [X], aangewezen is op het verhaal van United Fairs.

Tussen de beide aandeelhouders is kennelijk sprake van een impasse. United Fairs verwijt [X] dat deze niet reageert op uitnodigingen voor aandeelhoudersvergaderingen of op andere berichten van de Vennootschap en/of United Fairs. Volgens de voorzieningenrechter is het bovendien aannemelijk geworden dat [X] buiten de Vennootschap om gelden van opdrachtgevers in ontvangst neemt, en zelf concurrerende activiteiten ontplooit. Als gevolg van de opstelling van [X] kunnen belangrijke besluiten binnen de Vennootschap, zoals het vaststellen van de jaarstukken en besluitvorming over het al dan niet aantrekken van nieuwe financiering, niet ‘met voldoende voortvarendheid’ worden genomen. United Fairs is niet bereid nog verdere financiering te verstrekken zolang [X] aandeelhouder blijft, en ook de bank dreigt de relatie met La Sposa op te zeggen wegens bezwaren tegen [X] als aandeelhouder.

Tegen die achtergrond komen de vorderingen van United Fairs de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor. [X] wordt veroordeeld om binnen één week na betekening van het vonnis over te gaan tot overdracht van de door hem gehouden aandelen in La Sposa tegen de nominale waarde van de aandelen. De oprichtingsakte van La Sposa vermeldt een geplaatst kapitaal van 180 aandelen met een nominale waarde van EUR 0,10 per stuk. Ervan uitgaande dat er nadien geen aandelen meer zijn uitgegeven (de jaarrekeningen van La Sposa bieden wat dat betreft in ieder geval geen aanknopingspunten), wordt het belang van [X] daarmee gewaardeerd op EUR 9. Voor zover [X] in gebreke blijft met de levering, machtigt de voorzieningenrechter de Vennootschap om de aandelen namens [X] te leveren ex artikel 2:341 lid 4 BW. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3 Commentaar

3.1 Is de voorzieningenrechter in casu (internationaal) bevoegd? (r.o. 3.1-3.4)
Net als de voorzieningenrechter sta ik als eerste stil bij de rechtsmacht en de relatieve bevoegdheid.

3.1.1 Rechtsmacht
Nu [X] in een EU-lidstaat (Italië) woonachtig is, wordt de rechtsmacht van de voorzieningenrechter in casu beheerst door de herschikte Brussel I-verordening (hierna: Brussel I-bis).[11] Ingevolge artikel 4 Brussel I-bis is de hoofdregel dat een gedaagde wordt opgeroepen voor het gerecht van de lidstaat waar hij woonplaats heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu hij in casu geen rechtsmacht aan de hoofdregel kan ontlenen, moet worden onderzocht of zijn bevoegdheid elders uit de verordening kan worden afgeleid. In dat kader komt de voorzieningenrechter uiteindelijk uit bij artikel 24 lid 2 Brussel I-bis. Dat artikel bepaalt dat bij geschillen betreffende ‘de geldigheid, nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met een plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen’ de gerechten van die lidstaat exclusief bevoegd zijn, ongeacht de woonplaats van partijen. In zoverre had de voorzieningenrechter de hoofdregel van artikel 4 Brussel I-bis buiten beschouwing kunnen laten: wanneer de voorzieningenrechter op grond van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis bevoegd is, doen de andere bevoegdheidsregels er niet meer toe.

Naar de letter strekt de exclusieve bevoegdheid van de rechter onder artikel 24 lid 2 Brussel I-bis tot geschillen over de geldigheid van een besluit of de ontbinding van een rechtspersoon. In zijn uitspraak in Hassett & Doherty heeft het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) gekozen voor een restrictieve uitleg van het artikel.[12] Sindsdien bestaat er een spanningsveld tussen enerzijds die restrictieve/taalkundige uitleg en anderzijds de – alleszins begrijpelijke – wens vanuit de praktijk om de reikwijdte van het artikel door te trekken naar andere typisch Nederlandse vennootschapsrechtelijke procedures, zoals de wettelijke geschillenregeling. Die wens is ook in lijn met de ratio van het artikel: dat het materiële recht dat de vennootschap beheerst ook (exclusief) door de ‘eigen rechter’ wordt toegepast, zodat het toepasselijke recht en de bevoegdheden van de rechter met elkaar in de pas lopen (de zogenaamde Gleichlauf). Ik zal de discussie rondom het belang van de Gleichlauf en de grenzen van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis hier niet uitgebreid bespreken. Kort gezegd pleit een meerderheid van de Nederlandse auteurs wel voor een ruimere interpretatie, die (onder meer) de wettelijke geschillenregeling omvat.[13]

In casu kiest de voorzieningenrechter ook voor die ruimere uitleg van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis. Opmerkelijk is dat de voorzieningenrechter daarbij wel verwijst naar de strenge lijn van de Hassett & Doherty-uitspraak, maar niet naar de meer recent gewezen (en veelvuldig geannoteerde) uitspraak in de zaak Dedouch.[14] In die uitspraak (over een Tsjechisch uitkoopgeschil) lijkt het hof – onder verwijzing naar het belang van de Gleichlauf – de deur op een kier te hebben gezet voor een minder restrictieve uitleg van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis. Zo is de uitspraak in ieder geval door de meeste auteurs ontvangen.[15] In de uitkoopprocedure naar aanleiding van de overname van het Nederlandse Gemalto door het Franse Thales nam de Ondernemingskamer ook al rechtsmacht aan onder uitdrukkelijke verwijzing naar Dedouch.[16] Dat de voorzieningenrechter zich in de onderhavige uitspraak niet van Dedouch bedient, laat zich mogelijk verklaren door het feit dat hier niet de uitkoop, maar de uitstoting van een aandeelhouder centraal staat. Een andere mogelijke verklaring is gelegen in het feit dat r.o. 3.2-3.3 zijn ontleend aan de daar aangehaalde uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Deze uitspraken dateren van voor het arrest Dedouch. United Fairs heeft de voorzieningenrechter vermoedelijk ook niet op Dedouch gewezen.

Dat de voorzieningenrechter zich hier internationaal bevoegd verklaart, lijkt mij, gelet op het voorgaande, terecht. Het valt vanuit praktisch oogpunt alleen maar toe te juichen en strookt ook met de heersende opvatting in de literatuur en de mildere koers die het HvJ EU met betrekking tot artikel 24 lid 2 Brussel I-bis met Dedouch lijkt te hebben ingezet. Het belang van de Gleichlauf geldt bij een uitstootvordering in kort geding net zo goed als – of zelfs sterker dan – bij een bodemprocedure. Van een Italiaanse (voorzieningen)rechter kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij een dergelijke esoterische vordering naar Nederlands recht deugdelijk en met de vereiste spoed beoordeelt.

3.1.2 Relatieve bevoegdheid
Over de relatieve bevoegdheid merk ik nog het volgende op. De voorzieningenrechter baseert zijn relatieve bevoegdheid op artikel 2:336 lid 3 BW (in de uitspraak wordt abusievelijk verwezen naar lid 1). Op grond van dat artikel is de rechtbank van de woonplaats van de vennootschap in eerste instantie exclusief bevoegd om kennis te nemen van een uitstootvordering. Deze bepaling geldt evenwel niet in kort geding. Hier, in eerste aanleg, maakt dat niet uit. Op grond van de regel dat de voorzieningenrechter van het arrondissement waar de voorziening moet worden getroffen bevoegd is, komt men alsnog uit bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland.[17] Wat het hoger beroep betreft geldt echter dat, in afwijking van artikel 2:336 lid 3 BW, niet de Ondernemingskamer maar het ‘gewone’ gerechtshof relatief bevoegd is (hier dus gerechtshof Arnhem-Leeuwarden).

3.2 Is hier terecht verstek verleend? (r.o. 3.5-3.8)
Na de rechtsmacht buigt de voorzieningenrechter zich over de vraag of de niet-verschenen [X] conform artikel 56 Rv en de (herschikte) Betekeningsverordening (hierna: BetVo)[18] geldig in het geding is opgeroepen. De voorzieningenrechter stelt vast dat United Fairs de dagvaarding (van 12 december 2022) zowel via de route van de Italiaanse ontvangende instantie (art. 8 BetVo)[19] als per aangetekende post met ontvangstbevestiging (art. 18 BetVo) aan [X] heeft willen betekenen. United Fairs heeft in dat kader evenwel geen certificaat van betekening van de ontvangende instantie (art. 14 BetVo) noch een ontvangstbevestiging van het aangetekende schrijven kunnen overleggen. Bij die stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat de betekening (langs één of beide routes) geldig heeft plaatsgevonden.

Toch verleent de voorzieningenrechter verstek tegen [X], onder verwijzing naar artikel 22 BetVo. United Fairs heeft de dagvaarding op 13 december 2022 tevens verzonden naar het (laatst bekende) e-mailadres van [X]. Het laatste e-mailbericht dat [X] vanuit dat e-mailadres heeft verzonden, zou dateren van 30 september 2022, oftewel bijna drie maanden eerder. Op basis van de overgelegde e-mailcorrespondentie staat wat de voorzieningenrechter betreft in voldoende mate vast dat de dagvaarding [X] ook daadwerkelijk en tijdig heeft bereikt, en dat [X] voldoende tijd – meer dan vier weken – heeft gehad om de zaak voor te bereiden. Daarmee is volgens de voorzieningenrechter aan de voorwaarden van artikel 22 lid 1 sub b BetVo voldaan.

De motivering van de voorzieningenrechter is op dit punt niet zuiver. Allereerst dient artikel 22 BetVo ter bescherming van de niet-verschenen gedaagde.[20] Het uitgangspunt is daarbij dat bij het niet verschijnen van de gedaagde de zaak wordt aangehouden, tenzij een van de in dat artikel genoemde uitzonderingen zich voordoet. De voorzieningenrechter draait het hier om: de zaak hoeft ‘enkel’ te worden aangehouden ‘als niet kan worden vastgesteld dat (…)’. Verder is het criterium onder artikel 22 lid 1 sub b BetVo niet dat de dagvaarding de gedaagde ‘daadwerkelijk en tijdig heeft bereikt’, maar dat het stuk daadwerkelijk is afgegeven aan de gedaagde in persoon of aan zijn verblijfplaats op een andere in de verordening geregelde wijze. De verordening voorziet niet in elektronische afgifte of kennisgeving, anders dan (1) via zogenaamde ‘gekwalificeerde diensten voor elektronische aangetekende verzending’ of (2) met uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de rechter of de geadresseerde, waarbij ook weer een ontvangstbevestiging moet worden overgelegd (art. 19 lid 1 BetVo). Er is ook geen indicatie dat [X] het desbetreffende e-mailadres na 30 september 2022 heeft gebruikt, en [X] heeft ook niet op een andere wijze laten blijken dat hij de dagvaarding (tijdig) heeft ontvangen. Althans, dat volgt niet uit de uitspraak. In zoverre voldoet het versturen van de e-mail van 13 december 2022 niet aan de vereisten van artikel 22 lid 1 sub b BetVo en had de voorzieningenrechter niet op die grond verstek mogen verlenen aan [X]. De voorzieningenrechter had hier, volgens mij, (1) moeten constateren dat er niet conform de regels van de BetVo is betekend (althans dat dat onvoldoende uit de stukken naar voren komt), en vervolgens (2) moeten nagaan of, en zo ja, moeten motiveren waarom in dit geval – gelet op het spoedeisende karakter van de zaak na afweging van de betrokken belangen – er desalniettemin ruimte was om verstek te verlenen.

Die ruimte is overigens beperkt. Artikel 22 lid 3 BetVo bepaalt in dat kader dat, ook indien niet aan de vereisten van lid 1 en/of 2 is voldaan, de rechter in spoedeisende gevallen voorlopige of bewarende maatregelen mag bevelen. ‘Voorlopige of bewarende maatregelen’ is een begrip dat in de rechtspraak van het HvJ EU autonoom wordt uitgelegd (doorgaans in het kader van art. 35 Brussel I-bis). Niet elke maatregel die de voorzieningenrechter naar Nederlands recht mag bevelen, kan onder dit begrip worden geschaard. Met betrekking tot het toewijzen van een voorschot op een contractuele geldvordering in kort geding heeft het HvJ EU in Van Uden/Deco-Line bijvoorbeeld overwogen dat dit slechts als voorlopige of bewarende maatregel kwalificeert, wanneer daarbij (onder meer) het restitutierisico van de gedaagde wordt gemitigeerd.[21] Kramer merkt, onder verwijzing naar Van Uden/Deco-Line, ook op dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat (de voorloper van) artikel 22 lid 3 BetVo ook voor een dergelijke maatregel een uitzondering op de geldende betekeningsvereisten verschaft. Enige terughoudendheid van de voorzieningenrechter is hier op zijn plaats.[22]

Mij dunkt dat het uitstoten van een aandeelhouder een veel verstrekkendere maatregel is, met een definitiever karakter, dan het toewijzen van een geldvordering. Ik kan ook niet zo snel bedenken hoe dat definitieve karakter eenvoudig kan worden gemitigeerd. Als gevolg van de uitstoting verliest [X] alle zeggenschap over de Vennootschap, en krijgt de overblijvende aandeelhouder vrij baan om de doorgaans verstrekkende en moeilijk omkeerbare maatregelen te nemen c.q. goed te keuren die de onderneming weer op de been moeten gaan helpen (bijvoorbeeld een reorganisatie, nieuwe aandelenemissies en/of het aantrekken van nieuw vreemd vermogen). Bij een succesvol hoger beroep – dan wel, in geval van een verstekvonnis, een succesvol verzet – van de uitgestoten aandeelhouder zullen de aandelen in de meeste gevallen weliswaar terug kunnen worden overgedragen, maar de aandeelhouder die in eerste instantie in kort geding is uitgestoten, zal bij terugkeer doorgaans een wezenlijk andere onderneming aantreffen dan die hij achterliet. In eerdere uitspraken zie je wel dat de voorzieningenrechter, waar relevant, een slag om de arm houdt wat betreft de waardering van de over te dragen aandelen.[23] Maar dat de aandelen moeten worden overgedragen, staat niet ter discussie. Het ligt dan ook niet voor de hand dat het HvJ EU de uitstoting van een aandeelhouder als voorlopige of bewarende maatregel zou aanmerken, die een afwijking van artikel 22 lid 1 BetVo rechtvaardigt.

De wens om United Fairs en La Sposa tegemoet te komen is, zoals gezegd, goed te begrijpen. De Vennootschap verkeert in zwaar weer, en dat [X] niet komt opdagen, is tekenend voor de houding die hij zich (volgens United Fairs) binnen de Vennootschap aanmeet. Maar de radiostilte zijdens [X] zou ook het gevolg kunnen zijn van het feit dat [X] simpelweg niet (tijdig) met de dagvaarding bekend is geworden. Tegen dat risico tracht artikel 22 lid 1 BetVo [X] juist te beschermen. Uiteindelijk is het aan United Fairs om aan te tonen dat [X] deugdelijk is opgeroepen en is er, afgaande op de overwegingen van de voorzieningenrechter, een gerede kans dat dit niet (tijdig) is gebeurd. Wanneer men die twijfel afzet tegen de aard en gevolgen van de uitstootvordering, had de voorzieningenrechter de zaak mijns inziens beter kunnen aanhouden. Hoe dan ook had de voorzieningenrechter hier zijn beslissing om van de BetVo af te wijken beter moeten motiveren.

3.3 Is artikel 2:336 e.v. BW hier juist toegepast? (r.o. 3.10-3.11)
Uiteindelijk komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van United Fairs. Voor uitstoting in kort geding moet, naast voldoende verwijtbaar handelen van de aandeelhouder, tevens sprake zijn van uitzonderlijke omstandigheden die het onmiddellijke ingrijpen door de voorzieningenrechter rechtvaardigen. In casu betrekt de voorzieningenrechter een aantal omstandigheden in zijn oordeel, namelijk:
1. dat [X] niet op uitnodigingen voor (B)AVA’s of andere berichten van United Fairs en/of La Sposa reageert, waardoor belangrijke besluiten binnen de Vennootschap niet kunnen worden genomen;[24]
2. dat [X] buiten La Sposa om gelden incasseert van opdrachtgevers (van La Sposa, vermoed ik, al vermeldt de uitspraak dit niet expliciet) en ook concurrerende activiteiten ontplooit (althans, dat United Fairs dat aannemelijk heeft gemaakt);
3. dat United Fairs niet bereid is La Sposa verder te financieren zolang [X] nog aandeelhouder is; en
4. dat de bank dreigt om de relatie met La Sposa te beëindigen wegens ‘bezwaren tegen de persoon [X] als aandeelhouder’.

3.3.1 De beslissing is te summierlijk gemotiveerd, gelet op de aard van de vordering en de gevolgen bij toewijzing
Een en ander wordt in de uitspraak niet nader toegelicht. Daarmee wordt niet helemaal duidelijk hoe slecht de vennootschap er precies voor staat, en of er na de uitstoting van [X] daadwerkelijk zicht is op een oplossing voor de problemen (bijvoorbeeld het aantrekken van additionele externe financiering of het bijstorten van eigen vermogen door United Fairs). Dat is wel degelijk relevant voor de vraag of de onmiddellijke uitstoting in kort geding gerechtvaardigd is (zie hieronder). De voorzieningenrechter maakt ook geen duidelijk onderscheid tussen enerzijds de litigieuze gedragingen van [X] (onder 1 en 2) en anderzijds de gevolgen van die gedragingen (onder 3 en 4). Ze staan in r.o. 3.10 en 3.11 door elkaar heen. Daarbij is uit het vonnis niet direct op te maken binnen welke context de voorzieningenrechter deze omstandigheden van belang acht: die van de verwijtbaarheid van het gedrag van [X], van de bijkomende uitzonderlijke omstandigheden, of van beide.

De motivering van de voorzieningenrechter lijkt mij te summier. Er mag dan verstek zijn verleend, maar zoals gezegd gebieden de aard en de gevolgen van uitstoting in kort geding een zekere mate van terughoudendheid van de voorzieningenrechter.[25] Daarbij past mijns inziens ook dat een voorzieningenrechter het voor de veroordeelde aandeelhouder inzichtelijk maakt waarom zo’n ingrijpende maatregel hier juist wel op zijn plaats is, ook (of juist) wanneer tegen die aandeelhouder verstek is verleend. De voorzieningenrechter is in kort geding niet gebonden aan de regel van artikel 139 Rv, dat de vordering bij verstek van de gedaagde moet worden toegewezen, tenzij deze de rechter kennelijk onrechtmatig of ongegrond voorkomt.[26] Er is dus ruimte voor nader onderzoek en, in het verlengde daarvan, een meer uitgebreide motivering van de beslissing. Van die ruimte zou de voorzieningenrechter in een zaak als deze dan ook gebruik moeten maken.

3.3.2 Welke omstandigheden zijn (strikt genomen) relevant voor de toewijzing van de vordering?
Dan de door de voorzieningenrechter aangehaalde omstandigheden. De omstandigheden onder 1, dat [X] nergens op reageert, en onder 4, dat de bank als gevolg van de opstelling van [X] de relatie met La Sposa dreigt op te zeggen, vormen samen het sterkste argument vóór de uitstoting van [X] in kort geding. Het ‘verlammen’ van de besluitvorming in de Vennootschap is typisch een gedraging die [X] kan worden toegerekend in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, waarvoor de vordering ex artikel 2:336 BW ook is bedoeld. De voorzieningenrechter plaatst de patstelling binnen de AVA overigens, ten onrechte, slechts in de sleutel van het spoedeisende belang van United Fairs bij haar vorderingen (r.o. 3.10). Daarnaast is opzegging door de bank bij uitstek een omstandigheid die onmiddellijk ingrijpen in kort geding rechtvaardigt: met het wegvallen van de belangrijkste externe financier ligt een faillissement al snel op de loer, al wordt dit nergens in de uitspraak uitdrukkelijk benoemd. Het ligt op de weg van United Fairs om (ook in een verstekzaak, zie hierboven) voldoende aannemelijk te maken dat opzegging van de bankrelatie daadwerkelijk aan de orde is wanneer [X] zijn aandelen niet overdraagt, en dat de continuïteit van de Vennootschap daarmee inderdaad acuut in gevaar is. Die onderbouwing zou vervolgens ook duidelijk uit het (verstek)vonnis moeten volgen.

De omstandigheid onder 3, dat [X] heimelijk gelden incasseert die voor La Sposa zijn bedoeld en ook concurrerende activiteiten ontplooit, is weliswaar laakbaar (althans, kan dat zijn), maar deze gedragingen voldoen strikt genomen niet aan het hoedanigheidsvereiste van artikel 2:336 BW. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dergelijke gedragingen dan ook geen grond voor uitstoting vormen.[27] Dat geldt in kort geding net zo goed, waar de afweging van de betrokken belangen steeds plaats dient te vinden in samenhang met een oordeel over de aannemelijkheid van een bestaande rechtsgrond voor de vordering.[28] In recente uitspraken (zowel bodemzaken als in kort geding) ziet men wel dat de grenzen van het hoedanigheidsvereiste steeds meer worden opgezocht.[29] Gedragingen verricht door de gedaagde in andere hoedanigheid (bijvoorbeeld die van bestuurder van de vennootschap) worden bijvoorbeeld geacht het functioneren als aandeelhouder te hebben ‘ingekleurd’[30] of te hebben bijgedragen aan een algemeen conflict dat zich ‘mede’ op aandeelhoudersniveau heeft gemanifesteerd.[31] Wellicht heeft de voorzieningenrechter hier ook de koppeling willen leggen tussen voornoemde gedragingen van [X] en het vastlopen van de besluitvorming in de AVA. Zoals het er nu staat, volgt dat echter niet duidelijk uit het vonnis. Onder de Wagevoe zou overigens het hoedanigheidsvereiste van artikel 2:336 BW komen te vervallen (zie ook par. 3.4).[32] De ontwerptoelichting bij de Wagevoe noemt concurrerende activiteiten ook expliciet als een omstandigheid die onder de nieuwe wet uitstoting van de gedaagde aandeelhouder zou kunnen rechtvaardigen.

Dat United Fairs La Sposa niet langer wil financieren zolang [X] aandeelhouder blijft (zie onder 4), mag zo zijn, maar is op zichzelf niet een (sterk) argument voor toewijzing van de vordering. Het moge immers duidelijk zijn dat United Fairs van [X] af wil. Dat men dan als eisende partij een spreekwoordelijk pistool tegen het hoofd van de vennootschap zet, zegt niet zoveel over de merites van de vordering of het spoedeisende belang daarbij. United Fairs is als aandeelhouder niet gehouden om de Vennootschap verder te financieren, of [X] nu wel of niet wordt uitgestoten. Zij kan haar pistool desgewenst ook weer in haar zak steken.

Hoewel niet alle door de voorzieningenrechter aangevoerde omstandigheden hier juridisch even relevant zijn, zouden de frustratie van de besluitvorming binnen de AVA en de dreiging van opzegging door de bank (en het impliciete gevaar van een faillissement dat daaruit voortvloeit) op zichzelf al voldoende kunnen zijn om de uitstootvordering in kort geding toe te wijzen. Afgezien van de hiervoor benoemde kritiek – dat er te makkelijk verstek is verleend aan [X], en dat de inhoudelijke beslissing meer uitgebreid had moeten worden gemotiveerd – valt de uitkomst vanuit praktisch oogpunt (waarschijnlijk) wel te billijken. Bovendien toont deze uitspraak nog maar eens aan dat het voor de eiser bij een uitstootvordering in kort geding nuttig kan zijn om feiten naar voren te brengen die vanuit juridisch oogpunt wellicht minder relevant zijn, maar die het gedrag van de gedaagde aandeelhouder wel kleuren (uiteraard slechts voor zover die feiten ook daadwerkelijk kunnen worden onderbouwd). Hoe beter de eiser aannemelijk kan maken dat de gedaagde aandeelhouder het op alle mogelijke fronten te bont maakt, hoe eerder de voorzieningenrechter tot de conclusie zal komen dat de onmiddellijke uitstoting in het belang van de vennootschap geboden is.[33]

3.3.3 Enkele opmerkingen over het dictum
Tot slot sta ik nog even stil bij een aantal (schoonheids)foutjes in het dictum van de uitspraak. Anders dan in eerdere uitspraken over uitstoting in kort geding, laat de voorzieningenrechter hier met betrekking tot de waardering van de aandelen geen ruimte voor een eventuele verhoging van de overnameprijs (thans de nominale waarde van de aandelen) op basis van een deskundigenbericht. Het was zuiverder geweest om dat wel te doen; het blijft een voorlopig oordeel. De voorzieningenrechter had bijvoorbeeld een voorbehoud kunnen maken voor een hogere waardering op grond van de voorgeschreven methode bij de statutaire aanbiedingsregeling. Anderzijds is de kans dat een deskundige hier op een hogere waardering zou uitkomen erg klein. La Sposa kampt (kennelijk) met grote financiële problemen, en blijkens de jaarstukken heeft de Vennootschap ook al sinds de oprichting in 2017 een (groeiend) negatief eigen vermogen. Het zal [X] vermoedelijk de moeite niet waard zijn om de waardering aan te vechten.

Verder valt nog op dat de voorzieningenrechter La Sposa op grond van artikel 2:341 BW machtigt om de aandelen namens [X] over te dragen als hij dat zelf niet tijdig doet. Uit artikel 2:341 BW volgt echter dat de vennootschap de aandelen in dat geval moet overdragen. De weg van de reële executie ex artikel 3:300 BW, waarbij het vonnis in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte leveringsakte als [X] de aandelen zelf niet levert, was hier – denk ik – logischer en makkelijker geweest.[34] United Fairs heeft daar blijkens r.o. 2.1 ook om verzocht. Ook hier geldt evenwel dat een en ander in de uitvoering wel los zal lopen. Dat de voorzieningenrechter hier een partij die niet in de procedure is betrokken, machtigt om iets te doen waartoe zij op grond van dat artikel reeds verplicht is, is wel wat apart. Maar concreet komt het erop neer dat United Fairs (als enig bestuurder van La Sposa) de aandelen namens [X] aan zichzelf zou leveren.

3.4 Recente ontwikkelingen: de Wagevoe
Ik sta tot slot nog kort stil bij recente ontwikkelingen rondom het wetsvoorstel Wagevoe en de relevantie daarvan voor de uitstoting in kort geding. Zoals gezegd heeft de Wagevoe na het aflopen van de consultatieperiode (eind 2019) lange tijd bij het ministerie op de plank gelegen. Onlangs is het wetsvoorstel evenwel aan de Raad van State voorgelegd voor advies. Hoewel het te ver voert om in deze bijdrage uitgebreid in te gaan op de (mogelijke) implicaties van de Wagevoe, voorziet het wetsvoorstel (inmiddels[35]) in een aantal significante wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling, met name:
1. de afschaffing van het hoedanigheidsvereiste, zodat ook andere verwijtbare gedragingen van een aandeelhouder – bijvoorbeeld bestuurlijk wangedrag of het heimelijk beconcurreren van de vennootschap – onder de reikwijdte van de uitstootregeling zouden komen te vallen;[36]
2. het inkorten van de procedure tot één feitelijke instantie bij de (meervoudig samengestelde en bij uitstek deskundige) Ondernemingskamer;[37]
3. het omdopen van de procedure tot een verzoekschriftprocedure, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk zou worden om een verzoek tot uitstoting (of uittreding) en een enquêteverzoek tegelijkertijd aan de Ondernemingskamer voor te leggen;[38] en
4. het feit dat de uittreedprocedure (maar niet de uitstootprocedure) ook voor bepaalde certificaathouders zou worden opengesteld.

De beoogde wijzigingen komen in belangrijke mate tegemoet aan de kritiek die vanuit de literatuur en de praktijk op de huidige regeling is (en wordt) geleverd.[39] Mijn voorlopige inschatting is dan ook dat met de Wagevoe een snellere, efficiëntere, breder inzetbare, en daarmee ook aantrekkelijkere geschillenregeling zou worden gerealiseerd. In ieder geval zal met het opheffen van het hoedanigheidsvereiste – wat betreft het verwijtbare handelen van de aandeelhouder – eerder aan de vereisten voor uitstoting zijn voldaan, zowel binnen als buiten kort geding.

De vraag is wat verder de gevolgen van de Wagevoe zouden kunnen zijn wat betreft de behoefte aan c.q. de beoordeling van de uitstootvordering in kort geding. Ook onder de Wagevoe zal een volledige uitstootprocedure – waarin steeds eerst over de toewijsbaarheid van de vordering en vervolgens over de prijsbepaling moet worden geprocedeerd – de nodige tijd en geld kosten. Middelen die voor partijen niet steeds in voldoende mate aanwezig zullen zijn. Er zullen zich nog altijd situaties voordoen waarin onmiddellijke uitstoting in kort geding in verband met de vereiste spoed en de overige (kritieke) omstandigheden de meest voor de hand liggende optie blijkt.

Denkbaar is wel dat een snellere en beter functionerende geschillenregeling met zich meebrengt dat de voorzieningenrechter minder snel geneigd zal zijn om aan te nemen dat van een voldoende spoedeisend geval ook daadwerkelijk sprake is, omdat er minder ingrijpende alternatieven voorhanden zijn. Voor schrijnende, maar niet-spoedeisende gevallen zou men onder de Wagevoe bijvoorbeeld, in plaats van een kort geding te entameren, een ‘gewoon’ verzoek tot uitstoting bij de Ondernemingskamer kunnen combineren met een enquêteverzoek waarin tevens onmiddellijke voorzieningen worden verzocht om de situatie binnen de onderneming voor de duur van het geding te normaliseren. Overigens zou dat in het onderhavige geval waarschijnlijk geen optie zijn geweest. De onmiddellijke uitstoting van [X] was kennelijk (als men United Fairs moet geloven) een absolute voorwaarde voor het aantrekken van nieuwe financiering en (vermoedelijk), in het verlengde daarvan, het voortbestaan van de Vennootschap.

4 Conclusie

Ik heb aan de hand van de onderhavige uitspraak drie thema’s nader belicht die bij het uitstoten van (buitenlandse) aandeelhouders in kort geding van belang zijn:
1. de rechtsmacht van de Nederlandse voorzieningenrechter;
2. de ruimte onder de BetVo om in een dergelijke procedure verstek te verlenen; en
3. de materiële vereisten voor uitstoting en de motivering van het oordeel.

Dat de voorzieningenrechter zijn rechtsmacht aan artikel 24 lid 2 Brussel I-bis heeft ontleend, is vanuit EU-rechtelijk oogpunt wellicht niet geheel onomstreden, maar het strookt met de heersende opvatting in de literatuur en de ratio achter het artikel (Gleichlauf).

Wel heeft de voorzieningenrechter hier te makkelijk verstek verleend aan [X]. De voorzieningenrechter gaat in zijn ­uitspraak enigszins aan de haal met artikel 22 lid 1 BetVo. Dat artikel dient juist ter bescherming van de niet-verschenen gedaagde: het was aan United Fairs om [X] deugdelijk in het geding op te roepen. Nu kennelijk niet kon worden vastgesteld dat dit ook daadwerkelijk (tijdig) is gebeurd, is er een gerede kans dat [X] niet (of onvoldoende) in de gelegenheid is gesteld zich tegen de vorderingen van United Fairs te verweren. De voorzieningenrechter had de zaak ofwel moeten aanhouden, ofwel moeten motiveren waarom in dit geval van artikel 22 lid 1 BetVo mocht worden afgeweken. De vraag is in hoeverre de voorzieningenrechter bij een vordering als deze überhaupt van dat artikel zou mogen afwijken, gelet op het definitieve karakter van de uitstoting en de rechtspraak van het HvJ EU over voorlopige en bewarende maatregelen.

Ook op de inhoudelijke beoordeling van de uitstootvordering valt het een en ander aan te merken. Bij uitstoting in kort geding is een zekere mate van terughoudendheid van de voorzieningenrechter geboden. Die terughoudendheid had zich hier moeten vertalen in een zorgvuldigere motivering van de ­toewijzende beslissing, die recht doet aan de aard en de verstrekkende gevolgen van de gevorderde maatregel. Dat geldt evengoed bij een verstekvonnis, en des te meer wanneer de gedaagde aandeelhouder in het buitenland is gevestigd, en niet kan worden vastgesteld dat deze deugdelijk in het geding is opgeroepen. Ook voor de bij verstek veroordeelde aandeelhouder dient het vonnis inzichtelijk te maken waarom de onmiddellijke overdracht van zijn aandelenbelang gerechtvaardigd is. Op dat punt schiet deze uitspraak, met zijn uiterst summiere motivering, tekort. De feiten die wel uit het vonnis volgen, lijken in de richting te wijzen van een nijpende situatie (de mogelijke beëindiging van de bankrelatie) die aan [X] kan worden toegerekend in zijn hoedanigheid van aandeelhouder (de gefrustreerde besluitvorming binnen de (B)AVA doordat [X] nergens op reageert). Maar een overweging dat de continuïteit van de Vennootschap daardoor daadwerkelijk acuut in het geding is, ontbreekt. Bovendien betrekt de voorzieningenrechter ook omstandigheden in de beslissing die naar geldend recht niet relevant zijn voor de beoordeling van een uitstootvordering. Dergelijke omstandigheden zouden onder het wetsvoorstel Wagevoe wel een rol kunnen gaan spelen bij uitstootvorderingen. Zo ver is het echter nog niet.

De uitstoting van [X] zal binnen de Vennootschap ongetwijfeld voor de nodige rust hebben gezorgd. Het doel heiligt evenwel niet steeds de middelen. Zoals gezegd is uitstoting in kort geding een paardenmiddel, dat slechts bij hoge uitzondering zou moeten worden ingezet. Deze uitspraak komt [X], de buitenlandse aandeelhouder die in een zeer beknopt verstekvonnis voor het eerst leest dat hij – ondanks het feit dat hij kennelijk niet deugdelijk in het geding is opgeroepen – binnen een week zijn aandelen moet afstaan, wel heel rauw op zijn dak vallen. De wens om een snelle en efficiënte oplossing voor het geschil te bewerkstelligen, zou niet ten koste moeten gaan van belangrijke processuele waarborgen, zoals het vereiste dat een gedaagde op de juiste wijze in het geding wordt opgeroepen, en dat een vonnis waarin een dergelijke ingrijpende maatregel wordt bevolen ook deugdelijk wordt gemotiveerd. De Wagevoe heeft de potentie om de geschillenregeling tot een beter functionerend en breder inzetbaar instrument te maken, dat de huidige vraag naar juridisch dubieuze quick fixes (deels) zou kunnen ondervangen. Het is dan ook te hopen dat de verdere behandeling van de Wagevoe door de wetgever voortva­render wordt opgepakt dan tot nu toe het geval was.

Noten

[1] Zie bijv. G.C. Makkink, De verhouding tussen de enquêteprocedure en de geschillenregelingsprocedure, in: C.D.J. Bulten e.a. (red.), Handboek enquêterecht (VDHI nr. 175), Deventer: Wolters Kluwer 2022, par. 46.3 en C.D.J. Bulten, De geschillenregeling – ik voel mij een langspeelplaat, in: H. de Wulf e.a., Ondernemingsrecht in de Lage Landen (IVOR nr. 117), Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 3.
[2] Kamerstukken II 1984/85, 18905, nrs. 1-3, p. 16-17 (MvT); zie ook Koster & Rinnooy Kan, in: Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:336 BW, par 4.1.
[3] Zie noot 1.
[4] Rb. Breda (pres. k.g.) 13 maart 1998, ECLI:NL:RBBRE:1998:AG3319, JOR 1998/61 m.nt. Groffen. In hoger beroep werd het vonnis bekrachtigd; zie Hof ’s-Hertogenbosch 14 januari 1999, ECLI:NL:GHSHE:1999:AD2984, NJ 1999/743.
[5] Zie Bulten, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 2:336 BW, par. 3; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/724; Roest, in: GS Rechtspersonen, art. 2:336 BW, par. 5.2; Koster & Rinnooy Kan, in: Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:336 BW, par. 3.2, en de daar besproken rechtspraak.
[6] Zie noot 5.
[7] Dit speelde ook in de in noot 4 aangehaalde zaak bij de rechtbank Breda. Zie voorts onder meer Rb. Arnhem (vzr.) 19 september 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB5015, JOR 2007/266 m.nt. Bulten (afwijzend), Rb. Breda (vzr.) 12 augustus 2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ5250, JRV 2009/759, Rb. Breda (vzr.) 23 november 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU5680, RON 2012/17 en Rb. Gelderland (vzr.) 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4919, JOR 2018/34 m.nt. Holtzer (afwijzend).
[8] Zie bijv. Rb. Midden-Nederland (vzr.) 20 mei 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4066, JOR 2020/229 m.nt. Van Thiel en Rb. Amsterdam (vzr.) 10 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:645, JOR 2022/145 m.nt. Schreurs. Zowel Van Thiel als Schreurs laat zich kritisch uit over de inhoudelijke motivering van het oordeel, maar complimenteert tegelijkertijd de oplossingsgerichte aanpak van de voorzieningenrechter.
[9] Voluit: Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure. Het ontwerpwetsvoorstel en de bijbehorende ontwerptoelichting kunnen worden geraadpleegd op https://wetgevingskalender.overheid.nl/.
[10] Dat een vordering tot uitstoting naar Nederlands conflictenrecht (art. 10:119 BW) tot het domein van het incorporatierecht behoort, is niet omstreden, en blijft in deze bijdrage verder buiten beschouwing. Zie in dat kader bijv. Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2022/46, Vlas, in: GS Rechtspersonen, art. 10:119 BW, par. 12 en Van Solinge, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 10:119 BW, par. 4 sub i.
[11] Verordening (EU) 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
[12] HvJ EU 2 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:534, NJ 2009/192 m.nt. Vlas, waarnaar de voorzieningenrechter in r.o. 3.3 ook verwijst.
[13] Zie voor een uitgebreid overzicht van het debat omtrent de reikwijdte van art. 24 lid 2 Brussel I-bis in grensoverschrijdende vennootschapsrechtelijke geschillen O.J.W. Schotel, International jurisdiction in cross-border corporate litigation, NIPR 2019/275, par. 4.2.2. Zie over het belang van Gleichlauf, specifiek met betrekking tot de geschillenregeling, bijv. C.D.J. Bulten, De geschillenregeling ten gronde (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, par. IV.3.4.
[14] HvJ EU 7 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:167, NJ 2018/351 m.nt. G. van Solinge.
[15] Zie bijv. K.A.M. van Vught, Rechtsmacht in de rechtspersoon. Twee arresten, één forum voor corporate geschillen?, MvO 2018, afl. 8-9, p. 267-272, P.M. Storm, Corporate litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 500-501 en Schotel 2019.
[16] Hof Amsterdam (OK) 17 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3663, JOR 2020/31 m.nt. Zilinsky; OR 2020/34 m.nt. D.F.F.M. Duynstee.
[17] Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/51.
[18] Verordening (EU) 2020/1784 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken.
[19] Art. 8 BetVo is strikt genomen nog niet in werking getreden (zie art. 37 lid 2 BetVo). De voorzieningenrechter had dus moeten terugvallen op de oude BetVo (Verordening (EG) 1393/2007, art. 4). Vanuit materieel oogpunt maakt dat hier evenwel geen verschil.
[20] Vlas, in: GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 19 lid 3 BetVo (oud), par. 10.
[21] HvJ EU 17 november 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD2958 NJ 1999/339 m.nt. P. Vlas. Zie voorts Schaafsma, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 35 Brussel I-bis, par. 4 sub b.
[22] X.E. Kramer, Het kort geding in internationaal perspectief (R&P nr. 116), Deventer: Kluwer 2001, p. 341.
[23] Zie bijv. de in noot 8 aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een voorlopige overnameprijs van EUR 1 werd gehanteerd in afwachting van een deskundigenbericht.
[24] Op grond van de statuten van de Vennootschap is ook daadwerkelijk een groot aantal belangrijke besluiten, waaronder dat tot het aantrekken van nieuw vreemd vermogen, onderworpen aan de goedkeuring van de AVA.
[25] Zie noot 5.
[26] Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/122.
[27] Zie noot 2.
[28] Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/135.
[29] Zie over dit punt meer uitgebreid M.E.C. Lok, Shareholders: end game. Gedwongen afname aandeelhoudersbelang bij financiële moeilijkheden, TvI 2023, afl. 4, par. 3.1 en 4.1.
[30] Rb. Amsterdam (vzr.) 10 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:645, JOR 2022/145 m.nt. Schreurs, r.o. 5.5.
[31] Hof Amsterdam (OK) 30 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3966, JOR 2022/282 m.nt. Bulten, r.o. 4.19-4.20.
[32] Ontwerptoelichting Wagevoe, p. 10 e.v., te raadplegen op https://wetgevingskalender.overheid.nl/.
[33] Vgl. de in noot 8 aangehaalde uitspraken.
[34] Vgl. de in noot 8 aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
[35] Het voorontwerp van de Wagevoe dat destijds ter consultatie is voorgelegd, is in de literatuur kritisch ontvangen. Zie onder meer M.W. Josephus Jitta, Het Voorontwerp voor de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure, WPNR 2020, afl. 7268, p. 81-86 en Makkink 2022, par. 46.5.
[36] Ontwerptoelichting Wagevoe, p. 10 e.v.
[37] Ontwerptoelichting Wagevoe, p. 7.
[38] Ontwerptoelichting Wagevoe, p. 7 e.v.
[39] Zie bijv. Bulten 2020 en Makkink 2022.