Naar boven ↑

Update

Nummer 17, 2014
Uitspraken van 23-04-2014 tot 28-04-2014
Redactie: prof. mr. E.C.H.J. Lokin, mr. drs. K.H. Boonzaaijer en mr. E.H. Leemreis.

Geachte heer/mevrouw,

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de volgende uitspraken.

Hoge Raad oordeelt voor verbod en ontbinding vereniging Martijn
In OR 2014-0176 oordeelt de Hoge Raad over het verbod en de ontbinding van vereniging Martijn op grond van artikel 2:20 BW. Aan de orde komen onder andere de vrijheid van vereniging (artikel 8 Gw en artikel 11 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM) die een verbod in de weg kunnen staan. Ook speelt de vraag over de ontvankelijkheid in hoger beroep van een reeds door de rechter ontbonden vereniging. Door wie wordt hoger beroep ingesteld?
De Hoge Raad overweegt dat terughoudendheid vereist is bij het beperken van de vrijheid van meningsuiting en van vereniging (onder meer onder verwijzing naar EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77 en HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396). De te hanteren maatstaf in een dergelijk geval is of het verbod en de ontbinding in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Oftewel: is sprake van een ‘pressing social need’? Ook dient gekeken te worden of het verbod en de ontbinding proportioneel is ten aanzien van het nagestreefde wettige doel. Zijn de gronden ter zake dienend en toereikend? Daarbij dient onder meer gekeken te worden naar de aard van de werkzaamheid van de vereniging. In onderhavige zaak volgt de Hoge Raad de conclusie van A-G Timmerman en oordeelt de Hoge Raad voor een verbod en ontbinding van vereniging Martijn. Zie voor de conclusie van A-G Timmerman: OR 2014-0097. Zie voor de uitspraak van het hof: OR 2013-0142 en de uitspraak van de rechtbank: OR 2012-0111.

Uittreedregeling
In OR 2014-0175 komt de uittreedregeling aan bod. Voor een geslaagd beroep op artikel 2:343 BW is vereist dat de gedragingen van de ene aandeelhouder de rechten of belangen van de andere aandeelhouder zodanig schaden dat het voortduren van de aandeelhouderschap van de andere aandeelhouder in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd. Voorop wordt gesteld dat niet noodzakelijk is dat het gedragingen betreft in de hoedanigheid van aandeelhouder (Kamerstukken 31058, MvT p. 108). Voorts is voor een geslaagd beroep op artikel 2:343 BW niet vereist dat sprake is van misdragingen van de ene aandeelhouder of dat de belangen van de vennootschap zijn geschaad.

Bestuurdersaansprakelijkheid
In OR 2014 - 0181 staat de aansprakelijkheid van bestuurders na faillissement centraal. Over 2006 tot en met 2008 is niet voldaan aan de publicatieplicht ex artikel 2:394 BW. De bestuurder heeft echter succesvol het vermoeden ontzenuwd dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Al vanaf 1997 werden participaties aangeboden; pas vanaf 2006 werd door de AFM een vergunning vereist. Dit is een belangrijke, als zodanig van buiten komende omstandigheid die losstaat van het functioneren van de bestuurder. Gezien deze en andere omstandigheden slaagt het beroep van de curator op artikel 2:9 BW evenmin.

In OR 2014-0180 worden de bestuurders van een failliet wel aansprakelijk gehouden door het hof ’s-Hertogenbosch. In onderhavige casus is de vennootschap op 27 juli 2005 failliet verklaard. Over 2002 is de jaarrekening op 22 oktober 2004 ingediend, maar over 2003 en 2004 heeft deponering niet plaatsgevonden. Het te laat indienen van de jaarrekening over 2002 is geen onbelangrijk verzuim; daarom hebben appellanten geen belang bij behandeling van de vraag of schending van de publicatieplicht over 2003 en 2004 wel als een onbelangrijk verzuim kwalificeert. Het hof overweegt overigens ten overvloede dat ook het schenden van de publicatieplicht over 2003 en 2004 niet als een onbelangrijk verzuim te kwalificeren valt. Voor matiging van de aansprakelijkheid van een van de bestuurders op grond van diens geringe salaris, ziet het hof gezien de omstandigheden geen aanleiding.

In OR 2014-0179 worden de indirect bestuurders van een gefailleerde vennootschap aansprakelijk gesteld. Volgens de schuldeiser wisten zij of hadden zij moeten weten dat de vennootschap niet na zou komen. De bestuurders hebben deze stelling gemotiveerd betwist, waardoor de vordering door de rechtbank wordt afgewezen.

In OR 2014-0178 spreekt een onderaannemer de bestuurders van een failliete bv aan. De onderaannemer stelt dat de bestuurders aansprakelijk zijn op grond van een onrechtmatig daad en betoogt dat er een afspraak bestond dat de gelden die de vennootschap ontving voor de werkzaamheden niet zouden worden aangewend voor het voldoen van andere crediteuren. De bestuurders betwisten dit en geven tevens aan dat de betalingsonmacht het gevolg is van een dalende omzet en problemen met vergunningen. Het hof volgt dit verweer en laat de onderaannemer toe tot het leveren van tegenbewijs.

Vertegenwoordiging
In OR 2014-0174 staat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een procespartij door een maatschap centraal. De voorzieningenrechter overweegt, dat slechts wanneer een maatschap onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, het toegestaan wordt dat in de dagvaarding en in de verdere gedingstukken de naam van de maatschap wordt vermeld in plaats van de naam van de afzonderlijke vennoten. Indien de tegenpartij wil weten wie in feite als procespartij optreedt, dan heeft zij er aanspraak op dat de maatschap alsnog de namen en woonplaatsen van de vennoten meedeelt (HR 5 november 1976, NJ 1977/586, Moret Gudde Brinkman).

Rest mij nog u een bijzonder goede dag toe te wensen.

Met vriendelijke groet,

Emmanuel Lokin
Hoofdredacteur OR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank