Holland Retail Fund
X, die de EA-groep als indirect bestuurder en aandeelhouder aanstuurt, komt te overlijden. A en B, lid van de RvC van een groepsvennootschap binnen de EA-groep, nemen de feitelijke leiding op zich. Een groeps-CV verkoopt op hun initiatief onroerend goed en betaalt de opbrengst vervolgens niet aan de moeder-BV uit, maar aan de grootmoeder-BV. Later failleert de moeder-BV en worden A en B door de rechtbank aansprakelijk gesteld wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het hof overweegt echter dat daarvoor in casu geen plaats is. A en B hadden voorafgaand aan de transactie positieve (externe) adviezen ingewonnen, waaraan zij niet hoefden te twijfelen; gezien de wijze van concernfinanciering kon verschillend gedacht worden over de vraag welke vennootschap als feitelijk schuldeiser gold; A en B hadden geen persoonlijk belang bij de wijze van uitvoering; het eindresultaat zou vanwege een overeenkomst met de bank hetzelfde zijn en de CV beschikte op het moment van verkoop nog over voldoende activa om externe crediteuren te voldoen. Nu geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur acht het hof de vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid evenmin op grond van onrechtmatige daad toewijsbaar, nu niet valt in te zien dat A en B hebben toegelaten of bewerkstelligd dat HRF BV een wettelijke of contractuele verplichting niet is nagekomen.
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 12-11-2013