Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

4.393 resultaten

Rechtspraak

OR 2025-0031

Kubus Coöperatie U.A./Uittredend lid

Een coöperatie heeft in de ledenovereenkomst een bepaling opgenomen die inhoudt dat een lid bij uittreding een uittreedvergoeding moet betalen. Als het vertrekkende lid weigert deze vergoeding te betalen, vordert de coöperatie betaling van de uittreedvergoeding. In eerste aanleg wijst de kantonrechter de vordering af, omdat de uittreedbepaling – in strijd met artikel 2:60 BW – niet is opgenomen in de statuten. In hoger beroep bekrachtigt het hof de uitspraak van de kantonrechter. Het hof overweegt dat, door de franchiseorganisatie in te bedden in een coöperatie, het dwingendrechtelijke kader van een coöperatie van toepassing is, zodat het ontbreken van een statutaire grondslag maakt dat de coöperatie zich niet kan beroepen op de in de ledenovereenkomst opgenomen uittreedbepaling. De coöperatie heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De onderdelen van het cassatiemiddel behandelen onder meer de vragen of (1) de in de franchiseovereenkomst vastgelegde uittreedvergoeding kwalificeert als een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW, en (2) of dit beding, gelet op artikel 2:60 BW, rechtsgeldig en afdwingbaar is, ondanks het ontbreken van een statutaire grondslag. De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat uit artikel 2:60 BW voortvloeit dat een uittreedvoorwaarde – zoals de in de overeenkomst opgenomen uittreedvergoeding – een statutaire grondslag moet hebben. Zonder een statutaire grondslag kan een dergelijke voorwaarde niet rechtsgeldig worden overeengekomen. De overige klachten van het middel geven evenmin aanleiding tot cassatie (art. 81 lid 1 RO).
Hoge Raad, 10-01-2025

Met annotatie door C.W. Rebel

Rechtspraak

OR 2025-0026

Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 BW; matiging vanwege de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld

Van een failliete vennootschap worden de rechtspersoon-bestuurder, de indirect bestuurder en de feitelijk bestuurder door de curator aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:248 BW. De bewijsvermoedens van lid 2 zijn van toepassing, omdat de boekhoudplicht en de publicatieplicht zijn geschonden. De bestuurders kunnen het bewijsvermoeden dat het faillissement is veroorzaakt door kennelijk onbehoorlijk bestuur niet weerleggen. Wel matigt het hof het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn op grond van lid 4, vanwege de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. De schuldenlast van de vennootschap bedraagt ongeveer € 13.000, terwijl de faillissementskosten mede door de gevoerde procedure in eerste aanleg al waren opgelopen tot ruim € 48.000. Het hof overweegt dat het disproportioneel en onredelijk is om de bestuurders te veroordelen tot betaling van het boedeltekort, dat ruim zes keer zo hoog is als de schuldenlast. Het hof matigt het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn daarom tot € 30.000. De curator heeft ook paulianavorderingen ingesteld in verband met betalingen aan de rechtspersoon-bestuurder. Deze vorderingen worden deels toegewezen. Deels zagen de betalingen op managementfee. De rechtspersoon-bestuurder heeft een kopie van de managementovereenkomst overgelegd, maar dient op verzoek van de curator de originele getekende versie ter griffie van het hof te deponeren. In afwachting daarvan wordt de zaak aangehouden.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 14-01-2025