Naar boven ↑
4.342 resultaten

Rechtspraak

OR 2015-0241

Kolkman q.q.

G, met wie gedaagde 1 in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest, was financieel directeur van Weyl Beef Products B.V., dat in mei 2010 failliet is verklaard. Op vordering van de curatoren van Weyl is G als feitelijk beleidsbepaler wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gehouden en veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort. Omdat betaling uitbleef hebben de curatoren het faillissement van G aangevraagd. G heeft medio oktober aan de curator meegedeeld per 1 oktober 2012 als uitzendkracht bij X in dienst te zijn getreden. Het is de curator gebleken dat Harmax Participaties B.V., waarvan G directeur/enig aandeelhouder was, facturen aan X heeft gezonden voor werkzaamheden die G voor haar heeft verricht. G had aan de curator meegedeeld dat Harmax een inactieve vennootschap was. Deze facturen zijn door X betaald op een bankrekening die indirect gehouden wordt door gedaagde 1. De curator is van oordeel dat gedaagde 1 c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan medeplegen/medeplichtigheid van bedrieglijke bankbreuk. Door de inkomsten, althans die gelden, buiten de boedel om te leiden naar eigen bankrekening(en) in het vooruitzicht van het (onontkoombare) faillissement van G hebben gedaagde 1 c.s. volgens de curator onrechtmatig jegens de boedel gehandeld. Voorts is gedaagde 1 als enig aandeelhouder/bestuurder van gedaagde 2 op grond van artikel 2:9 jo. 6:6 BW hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag dat gedaagde 2 ten onrechte van X heeft ontvangen. Het op deze wijze wegsluizen van door G verdiende revenuen is een bedrieglijke schijnvertoning met als eerste doel die gelden buiten het zicht en bereik van crediteuren van G – als de curatoren van Weyl – te houden en in later stadium evenzo aan het zicht van de curator in het eigen – onontkoombare – faillissement van G te onttrekken. Door mede te werken aan deze constructie is gedaagde 1 ter zake medepleger/medeplichtig. Het argument van gedaagde 1 dat zij uit hoofde van de boedelscheiding nog geld van G te vorderen c.q. te verrekenen zou hebben, wordt allereerst gelogenstraft, althans blijkt op geen enkele manier uit het gesloten echtscheidingsconvenant, laat staan enig ander stuk.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 20-05-2015

Rechtspraak

OR 2015-0230

Havi Reizen B.V./A c.s.

Havi heeft op 12 januari 2009 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Benga. Benga heeft in de jaren daarna haar statutaire naam gewijzigd in Kidz BV. De activiteiten van Kidz BV zijn achtereenvolgens overgedragen aan B respectievelijk A. Bij brief van 19 augustus 2013 heeft A aan Havi bericht dat zij geen vervoersovereenkomsten meer met Havi zal sluiten. Havi heeft vervolgens Kidz BV, B en A aangesproken en onder meer nakoming van de samenwerkingsovereenkomst gevorderd, alsmede betaling van openstaande facturen. In de tussentijd failleert Kidz. Havi stelt zich primair op het standpunt dat de tussen haar en Kidz gesloten samenwerkingsovereenkomst tweemaal is overgedragen. Niet gesteld of gebleken is dat een afzonderlijke akte – dus een schriftelijke overeenkomst – is opgesteld tussen enerzijds Kidz en B en anderzijds B en A. Dit betekent dat de samenwerkingsovereenkomst niet door B of A is overgenomen. Havi kan zich ook niet met succes beroepen op schuldoverneming door B en A. Schuldoverneming vereist weliswaar geen akte, maar wel wilsovereenstemming. Het bestaan daarvan kan niet worden aangenomen. Het voorgaande brengt mee dat A en B in beginsel gehouden zijn tot betaling van de nog openstaande facturen die voortvloeien uit de door hen gesloten individuele vervoersovereenkomsten. Havi heeft daarnaast een vordering ingesteld tegen C als bestuurder van zowel Kidz als B. De vordering van Havi tegen C als bestuurder van zowel Kidz als B wordt door de rechtbank afgewezen, nu die vordering niet inhoudelijk is onderbouwd.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 21-01-2015

Rechtspraak

OR 2015-0231

Woonplaats/Z

Na een lang dienstverband van Z bij de door K opgerichte onderneming Woonplaats, heeft Z via zijn holding Y 21 procent van de aandelen in die vennootschap verworven. In het kader van deze participatie is een managementovereenkomst en een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Na opzegging van de managementovereenkomst door Y met inachtneming van de opzegtermijn, heeft Woonplaats diezelfde overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en vordert zij in kort geding – kort gezegd – nakoming van het non-concurrentie-/relatiebeding. Woonplaats heeft deze vordering mede ingesteld tegen onder meer Y en Z in privé. De opzegging van de managementovereenkomst door Woonplaats is naar het oordeel van de voorzieningenrechter nietig, nu hieraan geen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ten grondslag ligt. Ten aanzien van de vraag of Z gebonden is aan enig non-concurrentiebeding, zij het op basis van de managementovereenkomst dan wel op basis van de aandeelhoudersovereenkomst, stelt de voorzieningenrechter voorop dat beide overeenkomsten geen arbeidsovereenkomst zijn en dat de al dan niet gebondenheid aan het non-concurrentiebeding naar de maatstaf van artikel 6:248 BW moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans geen sprake is van gebondenheid aan enig non-concurrentie- en relatiebeding, noch op basis van de managementovereenkomst, noch op grond van de aandeelhoudersovereenkomst. Wat betreft de managementovereenkomst geldt dat partij bij deze overeenkomst zijn Y en Woonplaats. Z is aldus geen partij en heeft ook niet meegetekend in privé. De relevante bedingen uit de aandeelhouders gelden pas na verkoop van de aandelen door Y, en vaststaat dat daarvan (nog) geen sprake is.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 21-05-2015

Rechtspraak

OR 2015-0239

Ontbinding van een maatschap. De rechtbank heeft na een belangenafweging het volledige vermogen aan eiser toebedeeld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet aan een van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het mislukken van hun samenwerking. Daar liggen dan ook geen gronden voor toedeling van de onderneming. Omdat partijen het niet eens kunnen worden over de verdeling van de maatschap, zal op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling of de verdeling zelf worden vastgesteld, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Dit kan tot gevolg hebben dat het vermogen van de maatschap wordt toebedeeld aan een van partijen tegen vergoeding van de overwaarde aan de andere partij. De rechtbank stelt dat het algemene belang vergt dat de activiteiten van de maatschap worden opgesplitst, gelet op het feit dat het voor de continuïteit van de onderneming van belang is de naam op beide locaties te handhaven. Het splitsen van de activiteiten van de maatschap door het pand aan gedaagde en de locatie woonzorgcentrum aan eiser toe te delen zou echter teveel inbreuk maken op de continuïteit, omdat dit neerkomt op ten minste één nieuwe fysiotherapiepraktijk onder een andere naam. Het vermogen van de maatschap zal derhalve aan een van partijen worden toebedeeld. De afweging van belangen van partijen en het algemeen belang valt hier uit in het voordeel van de eiser. Hierbij is de continuïteit van de activiteiten van de maatschap van overwegend belang.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 03-06-2015

Rechtspraak

OR 2015-0235

De uitschrijving van een vennootschap uit het register bij de Kamer van Koophandel brengt niet mee dat de vennootschap ophoudt te bestaan. Zolang er nog baten zijn, leeft de vennootschap voort. Een ontbonden rechtspersoon houdt in geval van vereffening pas op te bestaan op het moment dat de vereffening eindigt, terwijl artikel 2:23c lid 1 BW de mogelijkheid geeft om de vereffening te heropenen. In dit geschil staat de vraag centraal of de begunstigde onder een verzekering van Delta Lloyd nog bestond, zodat de uitkering van een schadebedrag door Delta Lloyd al dan niet onverschuldigd is gedaan. Gesteld is dat een vordering van de begunstigde – als laatste bate – is gecedeerd aan Y, zodat de vennootschap zou zijn opgehouden te bestaan. Het hof gaat ervan uit dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie – omdat destijds nog een mededeling vereist was, waarvan niet is gebleken – hetgeen meebrengt dat de vordering ter voldoening waarvan de betaling door Delta Lloyd plaatsvond, deel is blijven uitmaken van het vermogen van de vennootschappen. Ook al zou geldig zijn gecedeerd, de Stichting derdengelden (aan wie de schade-uitkering was voldaan) was op grond van artikel 6:204 lid 2 BW van haar verplichting tot teruggave bevrijd, nu zij het ontvangen bedrag heeft doorbetaald aan Y op een moment waarop zij met de verplichting tot teruggave geen rekening hoefde te houden. Van onverschuldigde betaling vanwege het niet meer bestaan van de vennootschappen is geen sprake. Ook van onbevoegde vertegenwoordiging door advocaat X van de Vennootschappen is om dezelfde reden geen sprake.

Rechtspraak

OR 2015-0238

vereffenaar/Maersk Holding B.V.

In een heropende vereffening van de stichting pensioenfonds van (de rechtsvoorganger van) Maersk, vordert de vereffenaar – kort samengevat – het overschot terug dat aan Maersk is betaald na sluiting van de eerdere vereffening. Verder vordert de vereffenaar, kort gezegd, een voorschot op zijn salaris. De vereffening is heropend op verzoek van een weduwe die stelt dat haar weduwepensioen verkeerd is geïndexeerd. Maersk ontkent dat er sprake is van een overschot, omdat het uitgekeerde bedrag is aangewend voor het verlenen van pensioenaanspraken. Ook stelt Maersk dat er enkel sprake kan zijn van terugvordering door de vereffenaar, als blijkt dat de weduwe recht heeft op het saldo van de eerste vereffening. De rechtbank stelt vast dat terugvordering niet afhankelijk is van het welslagen van de vordering van diegene die om vereffening heeft verzocht. De vereffenaar is dus bevoegd het overschot in de eerste vereffening van de stichting van de gerechtigden terug te vorderen voor zover noodzakelijk is ter voldoening van zijn beloning. De rechtbank overweegt dat een vereffenaar op grond van artikel 2:23 lid 2 BW recht heeft op de beloning die de rechter hem toekent. Het salaris is al tussentijds vastgesteld. Een redelijke uitleg van artikel 2:23c lid 1 BW brengt mee dat de beloning van de vereffenaar wordt beschouwd als een boedelschuld van de vennootschap waarvan de vereffening heropend is. Net als een curator komt een vereffenaar geen voorschot op het salaris toe.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 27-05-2015