Naar boven ↑
4.342 resultaten

Rechtspraak

OR 2015-0236

Hoofdelijke verbondenheid vennoten van vof. Centraal staat de vraag of een van de later toegetreden vennoten (die ook kort daarna weer is uitgetreden) hoofdelijk aansprakelijk is voor verplichtingen van de vof die voor haar toetreden zijn ontstaan. Toepassing door het hof van HR 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:588) leidt tot een bevestigend antwoord op de vraag of artikel 18 WvK zo moet worden uitgelegd dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten van een vof alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan of nadien ontstaan. Het hof maakt geen uitzondering, omdat geïntimeerde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden waarmee aan de belangen van diegenen die overwegen toe te treden tot een bestaande vof wordt tegemoetgekomen. Zij had voor toetreding immers inzage kunnen bedingen in de bestaande schuldenpositie van de vennootschap, daar zelf onderzoek naar kunnen doen, garanties kunnen bedingen van de andere vennoten of afspraken kunnen maken over de draagplicht van bestaande schulden. Verwijzing door de rechtbank naar HR 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840), waar de aansprakelijkheid van maten van een maatschap ter toetsing stond, is onjuist, nu in HR 13 maart 2015 uitdrukkelijk overwogen wordt dat de wettelijke regeling van de maatschap anders luidt dan die van de vof of CV, zodat de in het arrest van 15 maart 2013 voor de maatschap geformuleerde regels niet bepalend zijn voor een vof of CV.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 26-05-2015

Rechtspraak

OR 2015-0240

Stichting Parousie

Nadat haar voltallige raad van toezicht is afgetreden, verzoekt de Stichting Parousie de rechtbank primair op grond van artikel 2:299 BW leden van de raad van toezicht van de Stichting te benoemen en subsidiair de statuten van de Stichting te wijzigen. Het bestuur is op basis van de statuten niet bevoegd een raad van toezicht te benoemen. De rechtbank wijst het primaire verzoek af, omdat artikel 2:299 BW is beperkt tot bestuurders. Anders dan de Stichting meent, is de rechtbank van oordeel dat de raad van toezicht, gelet op de strikte verdeling van taken en bevoegdheden tussen de raad van bestuur en de raad van toezicht in de statuten van de Stichting, niet een orgaan is dat valt onder het begrip bestuur van artikel 2:299 BW. De raad van toezicht heeft in de statuten van de Stichting immers alleen toezichthoudende taken en bevoegdheden toegekend gekregen en geen taken en bevoegdheden die zien op het besturen van de Stichting. Dit artikel biedt dan ook geen grondslag voor het verzoek. De rechtbank overweegt voorts dat ten aanzien van verzoekschriftenprocedures een gesloten systeem bestaat (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 434). De rechter is slechts op grond van een concrete wetsbepaling bevoegd – en verplicht – tot het geven van een beschikking op een verzoekschrift (HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0177 (C./Staat)). Een andere wettelijke grondslag voor de benoeming van een raad van toezicht bij de Stichting is echter niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de Stichting ten aanzien van het primaire verzoek niet-ontvankelijk is. Het verzoekschrift strekt subsidiair tot het wijzigen van de statuten van de stichting op de voet van artikel 2:294 BW. Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank het subsidiaire verzoek tot wijziging van de statuten toewijzen.
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 11-11-2013

Rechtspraak

OR 2015-0223

X/Westerhof q.q.

Bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof overweegt dat voldaan is aan de voor artikel 2:138 BW relevante publicatieplichten, zelfs indien niet is gebleken van een nederlegging van de jaarrekening ten kantore van het handelsregister, aangezien wel sprake is geweest van een effectieve openbaarmaking. Er is daarom sprake van een onbelangrijk verzuim. Het enkele feit dat Aino aan het hoofd stond van een aantal dochtervennootschappen brengt volgens het hof nog niet mee dat de administratie van Aino, naast een redelijk inzicht in haar eigen vermogenspositie, tevens een voldoende betrouwbaar inzicht in het vermogen en resultaat van haar dochtermaatschappijen zou moeten geven. Aan welke eisen enige specifieke administratie moet voldoen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De bestuurder heeft de holdingvennootschap en de curator in reconventie aangesproken op de grond dat zij hem (tijdens de surseance van betaling) hadden behoren te waarschuwen voor het aflopen van de BCA-verzekering. Voor wat betreft de kwalificatie van een dergelijke vordering verwijst het hof naar HR 19 april 2013 (Koot Beheer/Tideman q.q., ECLI:NL:HR:2013:BY6108) en bespreekt het ‘toedoencriterium’. Naar het oordeel van het hof levert het nalaten van de vennootschap om de bestuurder van het aflopen van de BCA-verzekering in kennis te stellen en hem te wijzen op de mogelijkheid van verlenging van de uitlooptermijn tegen een aanvullende premie geen handelen op dat op grond van het bepaalde in artikel 249 lid 1 sub 3 Fw als handelen van de curator heeft te gelden.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 26-05-2015

Met annotatie door J.B.S. Hijink