Naar boven ↑
4.385 resultaten

Rechtspraak

OR 2015-0223

X/Westerhof q.q.

Bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof overweegt dat voldaan is aan de voor artikel 2:138 BW relevante publicatieplichten, zelfs indien niet is gebleken van een nederlegging van de jaarrekening ten kantore van het handelsregister, aangezien wel sprake is geweest van een effectieve openbaarmaking. Er is daarom sprake van een onbelangrijk verzuim. Het enkele feit dat Aino aan het hoofd stond van een aantal dochtervennootschappen brengt volgens het hof nog niet mee dat de administratie van Aino, naast een redelijk inzicht in haar eigen vermogenspositie, tevens een voldoende betrouwbaar inzicht in het vermogen en resultaat van haar dochtermaatschappijen zou moeten geven. Aan welke eisen enige specifieke administratie moet voldoen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De bestuurder heeft de holdingvennootschap en de curator in reconventie aangesproken op de grond dat zij hem (tijdens de surseance van betaling) hadden behoren te waarschuwen voor het aflopen van de BCA-verzekering. Voor wat betreft de kwalificatie van een dergelijke vordering verwijst het hof naar HR 19 april 2013 (Koot Beheer/Tideman q.q., ECLI:NL:HR:2013:BY6108) en bespreekt het ‘toedoencriterium’. Naar het oordeel van het hof levert het nalaten van de vennootschap om de bestuurder van het aflopen van de BCA-verzekering in kennis te stellen en hem te wijzen op de mogelijkheid van verlenging van de uitlooptermijn tegen een aanvullende premie geen handelen op dat op grond van het bepaalde in artikel 249 lid 1 sub 3 Fw als handelen van de curator heeft te gelden.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 26-05-2015

Met annotatie door J.B.S. Hijink

Rechtspraak

OR 2015-0216

X/Coöperatieve Rabobank Peelland Zuid U.A.

Op 27 oktober 2011 heeft Rabobank een financieringsovereenkomst gesloten, waarin Appellant (DGA), Xaron en Autoschade als debiteur/kredietnemer zijn vermeld. Bij deze overeenkomst zijn aan de kredietnemer een drietal kredieten in rekening-courant verstrekt. De financiering is verstrekt onder het vestigen van zekerheden ten behoeve van Rabobank. Appellant heeft aan Rabobank aangegeven dat hij de bedrijfsactiviteiten zou gaan beëindigen en het faillissement van de vennootschappen zou aanvragen. Rabobank heeft vervolgens de aan appellant en de respectieve vennootschapen verstrekte financiering met onmiddellijke ingang opgezegd. Rabobank heeft Appellant in rechte betrokken en gevorderd Appellant te veroordelen tot betaling van het op dat moment uitstaande bedrag. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering van Rabobank als niet weersproken volledig toegewezen. De vraag die het hof ter beantwoording voorligt, is of Appellant zich tegenover Rabobank heeft aangediend als een persoon die zich aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden van zijn BV’s en of Appellant de financieringsovereenkomst derhalve als hoofdelijk medeschuldenaar is aangegaan. Voor het slagen van tegenbewijs is het voldoende dat het door Rabobank geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Naar het oordeel van het hof heeft Appellant met zijn afgelegde verklaringen het door Rabobank voorshands, door middel van de schriftelijke door Appellant getekende financieringsovereenkomst, geleverde bewijs van haar stelling dat Appellant de met Rabobank op 27 oktober 2011 gesloten financieringsovereenkomst ook voor zichzelf als hoofdelijk medeschuldenaar is aangegaan, ontzenuwd. De conclusie luidt dat in rechte niet is komen vast te staan dat Appellant jegens Rabobank als kredietnemer en hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk is voor de verplichtingen voortvloeiende uit de financieringsovereenkomst.