Naar boven ↑
4.302 resultaten

Rechtspraak

OR 2015-0299

de onpartijdige deskundige

Appellant vordert onder meer voor recht te verklaren dat geïntimeerden ieder voor zich ernstig zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen op grond artikel 2:9 BW en ter zake daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft op basis daarvan geoordeeld dat geïntimeerden niet hebben gehandeld op een wijze zoals door een redelijk handelend bestuurder in de gegeven omstandigheden zou zijn gedaan. Door geïntimeerden wordt in het incidenteel appèl betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bezwaren van geïntimeerden tegen de benoeming van Z tot deskundige. Dat betoog komt erop neer dat Z niet (voldoende) onafhankelijk is om als deskundige in deze zaak te kunnen optreden. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door geïntimeerden voldoende omstandigheden aangevoerd die objectief gezien bij geïntimeerden twijfel hebben kunnen doen ontstaan aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van artikel 198 lid 1 Rv (vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067). Het hof oordeelt dat dit gebrek in de onpartijdigheid van de door de rechtbank benoemde deskundige tot gevolg heeft dat zijn rapport niet (langer) ten grondslag kan worden gelegd aan de in hoger beroep te nemen beslissing over de aansprakelijkheid van geïntimeerden op grond van artikel 2:9 jo. 2:11 BW.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2015

Rechtspraak

OR 2015-0298

Induco B.V.

Het gaat in het onderhavige geval volgens Induco B.V. om benadeling van haar door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering op Groenflex Westland B.V., waarvoor I en I c.s. als bestuurders aansprakelijk zijn omdat zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Groenflex Westland B.V. haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Als maatstaf heeft dan te gelden dat in het algemeen alleen dan mag worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, NJ 2000/295). Het is naar het oordeel van het hof in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk dat de naam van een rechtspersoon wordt gewijzigd, zonder dat daarvan aan elke crediteur mededeling wordt gedaan, en dat er daarna naar ‘buiten toe’ niets verandert en dus zaken als vermelding op bankafschriften en logo’s op auto’s gelijk blijven. Een regel inhoudende dat een rechtspersoon een naamsverandering aan betrokkenen moet meedelen, bestaat niet. Al met al kan het hof uit de door Induco B.V. gestelde feiten dan ook niet afleiden dat I en I c.s. als bestuurders van Groenflex Westland B.V. zodanig hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Groenflex Westland B.V. haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen dat hen daarvan als bestuurders jegens Induco B.V., mede gelet op hun verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 28-07-2015

Rechtspraak

OR 2015-0295

Incident omtrent het toepasselijke recht bij externe bestuurdersaansprakelijkheid. Grondslag van de door eiser ingestelde vordering is onrechtmatig handelen jegens hem door gedaagden. Eiser stelt dat het op de vordering toepasselijke recht dient te worden vastgesteld aan de hand van de Rome II Verordening. Het verweer van gedaagden houdt in dat aangeknoopt dient te worden bij het in artikel 10:119 BW neergelegde incorporatierecht. De rechtbank overweegt dat artikel 10:119 BW niet ziet op de situatie waarin een corporatie onrechtmatig handelen wordt verweten, maar op de oprichting van een corporatie en interne aangelegenheden en het daarop toepasselijke recht. Daaronder valt niet de situatie waarin de externe aansprakelijkheid van de corporatie in het geding is en ook niet, zoals in het onderhavige geval, de situatie waarin een andere vennootschap aansprakelijk wordt gesteld. Het op een corporatie toepasselijke recht beheerst ook de vraag wie naast de vennootschap, voor de handelingen waarvoor de vennootschap wordt verbonden, aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder (artikel 10:119 aanhef en sub e BW). De aansprakelijkheid kan echter ook voortvloeien uit onrechtmatig handelen van de bestuurder jegens de derde die wederpartij van de vennootschap is. In zulke gevallen is geen sprake van een verbintenis op grond van het vennootschapsrecht en is het incorporatierecht niet van toepassing. De aansprakelijkheid wordt in dat geval beheerst door het recht dat van toepassing is op de onrechtmatige daad. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de nadere aktewisseling tussen partijen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 29-07-2015

Rechtspraak

OR 2015-0296

Z Beheer/E c.s.

Bestuurdersaansprakelijkheid voor huurovereenkomsten namens een BV in oprichting en bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. Stilzwijgende bekrachtiging huurovereenkomsten in de zin van artikel 2:203 lid 1 BW. Geen hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 2:203 lid 3 BW jegens de verhuurders nu geïntimeerde het vermoeden dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen uit de huurovereenkomsten niet zou kunnen nakomen, volgens het hof overtuigend heeft ontzenuwd, mede in aanmerking nemende dat geïntimeerde en/of zijn vader risicodragend in de Vennootschap hebben geïnvesteerd en gesteld noch gebleken is dat zij in de periode tussen de oprichting en het faillissement van die vennootschap niet te rechtvaardigen profijt van de activiteiten van de Vennootschap, in het bijzonder van de met appellanten gesloten huurovereenkomsten, hebben gehad. Ter zake van de bestuurdersaansprakelijkheid verwijten appellanten het bestuur dat door de Vennootschap geen gebruik is gemaakt van de bestaande mogelijkheid om het gehuurde te exploiteren op de wijze waarop dit eerder gebeurde, welke exploitatie in hun visie profijtelijk was. De stelling van appellanten, dat geïntimeerden ten onrechte niet van een eerder in de praktijk bewezen concept gebruik hebben gemaakt, is volgens het hof in de gegeven omstandigheden ondeugdelijk. Het hof passeert elk bewijsaanbod als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd. De conclusie is dat de vordering van appellanten geen deugdelijke grondslag heeft. Het vonnis zal op die grond worden bekrachtigd.
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 28-04-2015